200707973/1.
Datum uitspraak: 9 juli 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/2700 van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 8 oktober 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Dalfsen.
Bij besluit van 24 oktober 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Dalfsen (hierna: het college) [appellant] en [belanghebbende] onder het opleggen van een dwangsom gelast de permanente bewoning van de recreatiewoning aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te beëindigen.
Bij besluit van 9 november 2006 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 oktober 2007, verzonden op 28 oktober 2007, heeft de rechtbank Zwolle (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 november 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 december 2007.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juni 2008, waar het college, vertegenwoordigd door mr. S.P.M. Schaap en W.N. de Vries, beiden werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
2.1. Ingevolge het bestemmingsplan Rekreatieterrein "Rosengaerde" rust op het perceel de bestemming "rekreatieve doeleinden kategorie RW (rekreatie-woonverblijven)".
Artikel 7, eerste lid, van de tot dit bestemmingsplan behorende voorschriften luidt als volgt:
"De gronden, op de kaart aangewezen voor rekreatieve doeleinden, kategorie RW, zijn bestemd voor rekreatieve doeleinden met de daarbij behorende rekreatie-woonverblijven, en de daarbij benodigde andere bouwwerken, andere werken en terreinen."
Artikel 7, derde lid luidt als volgt:
"Het is verboden de in lid 1 genoemde gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de bij dit plan aan deze gronden en bouwwerken gegeven bestemming."
Artikel 1, aanhef en onder x luidt als volgt:
"In de voorschriften wordt verstaan onder rekreatie-woonverblijf: een gebouw (…) bestemd om uitsluitend door een gezin of daarmede gelijk te stellen groep van personen dat/die zijn hoofdverblijf elders heeft, gedurende een gedeelte van het jaar, overwegend het zomerseizoen, te worden bewoond."
2.2. [appellant] bewoont de recreatiewoning op het perceel permanent, hetgeen in strijd is met artikel 7, derde lid, van voornoemde bestemmingsplanvoorschriften. Het college is dan ook bevoegd ter zake handhavend op te treden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de omstandigheid dat de permanente bewoning van de recreatiewoningen aan de Rosengaardeweg 21 en 22 wel is toegestaan, terwijl in die gevallen niet is voldaan aan de volgens het gemeentelijke beleid geldende voorwaarde dat de woning op de peildatum 1 juli 1994 permanent werd bewoond, aangezien die woningen op de peildatum nog in aanbouw waren. Zijns inziens komt zijn woning volgens het beleid dan ook in aanmerking voor de zogenoemde permanente woonstatus.
2.4. Blijkens de door het college overgelegde stukken hebben de woningen nr. 21 en 22 de permanente woonstatus gekregen, nadat de bewoners aannemelijk hadden gemaakt dat zij de recreatiewoningen op de peildatum permanent bewoonden. De bewoner die op de peildatum eigenaar was van de recreatiewoning van [appellant] heeft destijds niet om de permanente woonstatus verzocht. De rechtbank is gelet hierop terecht tot de slotsom gekomen dat geen sprake is van gelijke gevallen. Daaraan doet niet af de stelling van [appellant] dat de genoemde woningen op de peildatum nog in aanbouw waren. Dat [appellant] voordat hij de woning op [locatie 1] is gaan bewonen permanent op [locatie 2] had gewoond, voor welke woning wel een zogenoemde permanente woonstatus was afgegeven, is niet relevant. Niet is gebleken dat [appellant] aan het beleid aanspraak op een permanente woonstatus kan ontlenen. Het betoog slaagt niet.
2.5. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het gemeentebestuur het bestemmingsplan in 1994 en 2004 had dienen te actualiseren, slaagt niet. De herziening van een bestemmingsplan behoort tot de bevoegdheid van de gemeenteraad en niet tot die van het in deze handhavingsprocedure bevoegde college. Voor zover [appellant] de herziening van het bestemmingsplan beoogt zal hij zich dienen te wenden tot de gemeenteraad.
[appellant] betoogt in dit verband verder tevergeefs dat concreet zicht op legalisering bestaat, omdat de raad van de gemeente Dalfsen op 24 september 2007 een motie heeft aangenomen, ertoe strekkende dat het bestemmingsplan zal worden geactualiseerd. De motie kan in deze procedure geen rol spelen, nu deze omstandigheid zich na het besluit op bezwaar heeft voorgedaan.
2.6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college het recht om handhavend op te treden heeft verwerkt. Hij voert daartoe aan dat het college vanaf 1994 niets tegen de permanente bewoning van recreatiewoningen heeft ondernomen. In het bijzonder wijst hij op de bewoning van de recreatiewoningen aan de Rozengaarde 12 en 35. Verder wijst hij erop dat de gemeente Ommen heeft besloten om in identieke situaties als de zijne permanente bewoning wel toe te staan.
2.6.1. Dit betoog faalt. De omstandigheid dat het college gedurende een periode van enige jaren niet handhavend heeft opgetreden tegen de permanente bewoning van recreatiewoningen in de gemeente Dalfsen leidt niet tot het oordeel dat sprake is van een situatie waarin niet meer handhavend kan worden opgetreden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in haar uitspraak van 13 juni 2007, in zaak nr.
200606995/1, is het enkele tijdsverloop daarvoor onvoldoende. Nu het college nooit heeft aangegeven dat niet tegen de permanente bewoning zou worden opgetreden en het [appellant] er bij brief van 5 november 1999 uitdrukkelijk op heeft gewezen dat het permanente bewoning niet toestaat, heeft de rechtbank in het betoog van [appellant] terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college niet meer handhavend mocht optreden.
2.6.2. Anders dan [appellant] betoogt is het college ook handhavingprocedures gestart tegen de bewoners van de recreatiewoningen aan de Rosengaardeweg 12 en 35. De rechtbank heeft dit dan ook met juistheid in de uitspraak vermeld. Niet kan dan ook worden staande gehouden dat het college aan het handhavingsbeleid geen toepassing geeft. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat hetgeen de gemeente Ommen in vergelijkbare gevallen toelaatbaar acht niet relevant is gegeven de eigen bevoegdheid van het college.
2.7. [appellant] betoogt verder tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat in het besluit op bezwaar niet deugdelijk is gemotiveerd waarom het belang van handhaving zwaarder weegt dan zijn belang bij voortzetting van de permanente bewoning. Het college heeft in het besluit op bezwaar vermeld dat met het handhaven van de geldende bestemmingsplanvoorschiften de rechtszekerheid wordt gediend, precedentwerking wordt voorkomen en burgers gelijk worden behandeld. In dat verband heeft het opgemerkt dat mensen die zich netjes aan de regels houden niet slechter af mogen zijn dan mensen die bewust de regels overtreden. Volgens het college weegt het door [appellant] aangegeven financiële belang niet zwaarder dan het algemene belang om tot handhaving over te gaan. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het college aldus zijn standpunt dat handhavend optreden niet zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden behoort te worden afgezien, onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd. Van strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is dan ook geen sprake.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Bij besluit van 24 januari 2008 heeft het college de in het besluit van 24 oktober 2005 opgenomen begunstigingstermijn verlengd tot 1 februari 2009. Dit besluit wordt, gelet op de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht gelezen in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd bestaat geen grond voor vernietiging van dit besluit. Zijn beroep dat van rechtswege tegen dat besluit is gericht, is dan ook ongegrond.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I bevestigt de aangevallen uitspraak
II verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Dalfsen met kenmerk UIT08/340 van 24 januari 2008 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Wortmann w.g. Van Meurs-Heuvel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2008