200707035/1.
Datum uitspraak: 9 juli 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/5943 van de rechtbank Breda van 24 augustus 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Woensdrecht.
Bij besluit van 10 mei 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Woensdrecht (hierna: het college) [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwen van een garage op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 10 oktober 2006 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar, onder aanvulling van de motivering, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 augustus 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 oktober 2007, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juni 2008, waar [appellante], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door H.J.M. Marcus, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kom Putte" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Wonen".
Ingevolge artikel 4, onderdeel 3, aanhef, onder b en d, van de planvoorschriften mogen onderdelen van woningen, bijgebouwen en overkappingen worden gebouwd, mits aan de volgende eisen wordt voldaan:
b. de gezamenlijke oppervlakte van onderdelen van woningen, bijgebouwen en overkappingen, voor zover deze worden gesitueerd op de zijstrook dan wel achter de 10 m of 15 m zone, mag niet meer dan 60 m² bedragen;
d. de afstand tot de voorgevel van het hoofdgebouw mag niet minder dan 5 m bedragen, met uitzondering van overkappingen waarvan deze afstand niet minder dan 3 m mag bedragen.
2.2. Het bouwplan is in strijd met de onder 2.1 aangehaalde voorschriften van het bestemmingsplan omdat met de realisering van de garage het gezamenlijke oppervlakte van onderdelen van woningen, bijgebouwen en overkappingen meer dan 60 m² bedraagt en de garage, niet zijnde een overkapping, minder dan 5 m achter de voorgevel is gesitueerd.
Teneinde niettemin bouwvergunning voor het bouwplan te kunnen verlenen, heeft het college met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), vrijstelling verleend.
2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen voor het bouwplan. Hiertoe voert zij -zakelijk weergegeven- aan dat realisering van het bouwplan haar woongenot ernstig zal aantasten. Zij wijst erop dat de garage vanuit haar woonkamer zichtbaar is.
2.3.1. Het college heeft aansluiting gezocht bij de notitie "Notitie inzake het toepassen van vrijstelling met betrekking tot aan- en bijgebouwen" (hierna: de notitie), die het sinds 2001 hanteert als vaste gedragslijn bij beslissingen omtrent de verlening van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO. Uit een van de notitie deel uitmakende tabel volgt dat voor het perceel, dat een oppervlakte heeft van ongeveer 611 m² een maximale bebouwingsoppervlakte is toegestaan van 225,5 m². Vast staat dat dit maximum met het bouwplan niet wordt overschreden. Evenmin wordt de maximumoppervlakte voor aangebouwde bijgebouwen van 162,4 m2 overschreden.
In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd is geen grond te vinden voor het oordeel, dat het college ten onrechte bij de notitie heeft aangesloten. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat, gelet op de betrokken belangen, vrijstelling kon worden verleend. De aantasting van het woongenoot van [appellante], doordat een gedeelte van de te realiseren garage zichtbaar zal zijn vanuit haar woonkamer, is niet zodanig te achten dat om die reden geen vrijstelling kon worden verleend.
2.4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college het uitgebrachte welstandsadvies aan zijn besluit op bezwaar ten grondslag heeft mogen leggen. Hiertoe voert zij aan dat in dit advies ten onrechte haar belang van een goed woongenot niet is meegewogen.
2.4.1. Dit betoog faalt. Op 2 november 2005 heeft de commissie Welstandszorg Noord-Brabant (hierna: de welstandscommissie) ten aanzien van het bouwplan een positief welstandsadvies uitgebracht. Dit welstandsadvies bevat weliswaar slechts de mededeling dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand, maar nu [appellante] in haar beroepschrift de stelling dat het bouwplan niet voldoet aan redelijke eisen van welstand niet nader heeft gemotiveerd, heeft het college mogen volstaan met de enkele verwijzing naar dit advies.
Dat [appellante] heeft betoogd dat in het advies onvoldoende rekening is gehouden met haar belang bij een goed woongenot, leidt niet tot een ander oordeel, nu dit belang bij de beoordeling of een bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand geen rol behoort te spelen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2008