ECLI:NL:RVS:2008:BD6758

Raad van State

Datum uitspraak
9 juli 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200707034/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing handhavend optreden en intrekking bouwvergunning door college van burgemeester en wethouders van Woensdrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Breda, die op 24 augustus 2007 het beroep van [appellante] gedeeltelijk gegrond verklaarde. Het college van burgemeester en wethouders van Woensdrecht had op 26 juli 2006 een verzoek van [appellante] om handhavend op te treden tegen een erfafscheiding en om de intrekking van een bouwvergunning voor een afdak afgewezen. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had geweigerd om handhavend op te treden tegen de carport, maar dat het college niet bevoegd was om de bouwvergunning in te trekken. Het hoger beroep richtte zich specifiek tegen de weigering van het college om de bouwvergunning in te trekken, die op 25 november 2004 was verleend.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de bouwvergunning formele rechtskracht had verkregen, omdat er binnen de wettelijk gestelde termijn geen bezwaar was gemaakt. [appellante] voerde aan dat zij niet persoonlijk op de hoogte was gesteld van de vergunning, maar de Raad van State oordeelde dat er geen rechtsregel was die het college verplichtte om haar persoonlijk te informeren. Het college was derhalve niet bevoegd om de bouwvergunning in te trekken.

Daarnaast betoogde [appellante] dat het college de kosten van juridische bijstand in een privaatrechtelijke procedure ten onrechte niet had vergoed. De Raad van State oordeelde dat deze kosten niet konden worden vergoed, omdat ze niet voortvloeiden uit onrechtmatige publiekrechtelijke rechtshandelingen.

Het hoger beroep werd ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Het college werd wel veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan [appellante]. De Raad van State concludeerde dat het college een nieuw besluit op bezwaar moest nemen, waarbij ook het verzoek om vergoeding van kosten opnieuw moest worden beoordeeld.

Uitspraak

200707034/1.
Datum uitspraak: 9 juli 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats], gemeente Woensdrecht,
appellante,
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/1219 van de rechtbank Breda van 24 augustus 2007 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Woensdrecht.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 juli 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Woensdrecht (hierna: het college) een verzoek van [appellante], wonende te [woonplaats], om handhavend op te treden tegen de door [wederpartij] geplaatste erfafscheiding op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) en om de op 25 november 2004 aan [wederpartij] verleende bouwvergunning in te trekken voor het oprichten van een afdak op het perceel, afgewezen.
Bij besluit van 24 januari 2007 heeft het college, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 augustus 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het beroep van [appellant], voor zover het zich richt tegen het uitblijven van een beslissing op het verzoek om handhavend op te treden tegen de carport op het perceel, gegrond en voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 oktober 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 7 december 2007.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 15 oktober 2007 heeft het college alsnog het bezwaar van [appellant] ten aanzien van zijn weigering om handhavend op te treden tegen de carport op het perceel, ongegrond verklaard.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juni 2008, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door H.J.M. Marcus, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het hoger beroep heeft alleen betrekking op de aangevallen uitspraak voor zover die ziet op de weigering door het college het besluit van 25 november 2004 in te trekken.
2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het college met juistheid heeft geweigerd om de bij besluit van 25 november 2004 verleende bouwvergunning voor het afdak op het perceel in te trekken en dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de bouwvergunning formele rechtskracht heeft verkregen en het college die bouwvergunning ten onrechte heeft verleend. Zij voert aan dat de vergunning geen formele rechtskracht heeft verkregen, omdat zij ten onrechte niet persoonlijk door het college van de verleende bouwvergunning op de hoogte is gesteld.
2.2.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de aanvraag om bouwvergunning op juiste wijze op 1 december 2004 is bekendgemaakt in het huis-aan-huisblad "de Woensdrechtse Bode" en dat binnen de daarvoor wettelijk gestelde termijn geen bezwaar is gemaakt, zodat het besluit waarbij bouwvergunning is verleend voor het afdak op het perceel formele rechtskracht heeft verkregen hetgeen betekent dat deze in rechte niet meer is aan te tasten anders dan op grond van artikel 59, eerste lid, van de Woningwet (hierna: de Ww). Geen rechtsregel valt aan te wijzen op grond waarvan het college [appellant] persoonlijk op de hoogte had moeten stellen van de verleende bouwvergunning.
Gelet op artikel 59, eerste lid, van de Ww heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college uitsluitend diende te toetsen of zich één van de daarin vermelde situaties voordoet op grond waarvan het de bouwvergunning geheel of gedeeltelijk kan intrekken. In hetgeen door [appellant] is aangevoerd kan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat daarvan sprake is.
De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het college niet bevoegd was om tot intrekking van de bouwvergunning over te gaan.
2.3. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college de kosten van juridische bijstand, die zij heeft gemaakt ten behoeve van een privaatrechtelijke procedure tegen de gemeente Woensdrecht, ten onrechte niet heeft vergoed.
2.3.1. Dit betoog faalt. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd met betrekking tot vergoeding van de door haar gemaakte kosten, wat daar van zij, in een privaatrechtelijke procedure kan niet leiden tot het daarmee beoogde doel, nu niet is gebleken dat deze zien op onrechtmatige publiekrechtelijke rechtshandelingen die ter beoordeling aan de bestuursrechter kunnen worden voorgelegd. Voor zover [appellant] stelt, dat die kosten zijn gemaakt in verband met de ten onrechte verleende bouwvergunning, slaagt dat argument niet, omdat van de rechtmatigheid van die bouwvergunning moet worden uitgegaan, zoals volgt uit hetgeen is overwogen in 2.2.1.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.
2.5. Bij besluit van 15 oktober 2007 heeft het college opnieuw beslist op het door [appellant] gemaakte bezwaar. Daarbij is haar verzoek om handhavend optreden tegen de carport op het perceel afgewezen, omdat het college zich op het standpunt stelt dat het daartoe niet bevoegd is. Aangezien bij dit nieuwe besluit niet aan haar bezwaren is tegemoetgekomen, wordt het hoger beroep van [appellant], gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht mede een beroep tegen dit besluit in te houden.
2.6. [appellant] betoogt dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de omstreeks 2000 gebouwde carport op het perceel kan worden aangemerkt als een overkapping, waarvoor ingevolge artikel 43, eerste lid, aanhef en onder d, van de Ww, zoals dat artikel toen luidde, geen bouwvergunning was vereist.
2.6.1. Ingevolge artikel 43, eerste lid, aanhef en onder d, van de Ww, zoals dat luidde op 1 januari 2000, voor zover thans van belang, is geen bouwvergunning vereist voor het op een erf van een gebouw of standplaats plaatsen van een overkapping, die strekt tot vergroting van het woongenot van het gebruik van het gebouw of standplaats.
2.6.2. Het betoog slaagt. Blijkens de memorie van toelichting behorende bij voormeld artikel (TK 1995-1996, 24 607, nr. 3), moet, om te voorkomen dat de overkapping het karakter heeft van een besloten gebouw, ten minste één zijde van de overkapping open zijn. Ter zitting heeft het college foto's overgelegd waarop te zien is dat de carport aan drie zijden wanden heeft en aan één zijde wordt afgesloten met deuren. Het college heeft zich derhalve ten onrechte op het standpunt gesteld dat de carport een bouwvergunningsvrije overkapping als bedoeld in artikel 43 van de Ww is en daarmee ondeugdelijk gemotiveerd waarom het niet bevoegd is handhavingsmaatregelen te treffen.
2.7. Het beroep van [appellant] tegen het besluit van 15 oktober 2007 is gegrond. Dat besluit wordt vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Het college dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak, waarbij tevens opnieuw dient te worden beslist over het verzoek van [appellant] om vergoeding van de gemaakte kosten in verband met de behandeling van het bezwaar als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. Voor zover de carport vòòr de nieuwe beslissing op bezwaar wordt verwijderd in verband met een te realiseren garage, kan dat als nieuw feit bij de heroverweging worden betrokken.
2.8. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. [appellant] heeft verzocht om vergoeding van de kosten van haar advocaat. Niet gebleken is echter dat in deze procedure door een adviseur handelingen zijn verricht die ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
1. verklaart het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, ongegrond;
2. verklaart het beroep tegen het besluit van 15 oktober 2007, kenmerk Bz-14475, gegrond;
3. vernietigt dat besluit;
4. veroordeelt het college tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 40,28 (zegge: veertig euro en achtentwintig cent); het dient door gemeente Woensdrecht aan [appellant] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
5. gelast dat de gemeente Woensdrecht aan [appellant] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 216,00 (zegge: tweehonderdzestien euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2008
163-543.