ECLI:NL:RVS:2008:BD6752

Raad van State

Datum uitspraak
9 juli 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200708992/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving bestuursdwang door college van burgemeester en wethouders van Zwolle met betrekking tot illegaal geplaatste aanhangwagens in het Azaleapark

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle-Lelystad. Het college van burgemeester en wethouders van Zwolle had op 18 september 2006, en later gewijzigd op 28 december 2006 en 23 maart 2007, [appellant] gelast om aanhangwagens die achter zijn woning in het Azaleapark stonden, te verwijderen. De termijn voor verwijdering was vastgesteld op 1 juli 2007. Na bezwaar van [appellant] verklaarde het college op 19 juni 2007 het bezwaar ongegrond en verlengde de termijn voor verwijdering. De voorzieningenrechter oordeelde op 8 november 2007 dat het college niet voldoende had gemotiveerd waarom de termijn voor verwijdering niet kon worden verlengd en dat er geen concreet zicht op legalisatie was.

[Appellant] ging in hoger beroep bij de Raad van State, waar de zaak op 10 juni 2008 werd behandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het college van burgemeester en wethouders van Zwolle terecht handhavend had opgetreden. De Afdeling stelde vast dat [appellant] de APV had overtreden door de aanhangwagens in het park te plaatsen en dat het college bevoegd was om bestuursdwang toe te passen. De Afdeling oordeelde dat er geen concreet zicht op legalisatie was en dat het college niet onterecht had gehandeld door handhavend op te treden. De voorzieningenrechter had terecht geoordeeld dat het jarenlang gedogen van de situatie niet betekende dat handhavend optreden niet meer geoorloofd was.

De uitspraak van de voorzieningenrechter werd bevestigd en het beroep tegen het besluit van 4 maart 2008 werd ongegrond verklaard. De Afdeling concludeerde dat de termijn voor verwijdering voldoende tijd bood voor [appellant] om een alternatief te vinden voor de aanhangwagens. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200708992/1.
Datum uitspraak: 9 juli 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nrs. 07/1585 en 07/1235 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 8 november 2007 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 september 2006, gewijzigd bij besluiten van 28 december 2006 en 23 maart 2007, heeft het college van burgemeester en wethouders van Zwolle (hierna: het college) [appellant] onder aanzegging van bestuursdwang gelast om de achter zijn woning aan de [locatie] te [locatie] in het Azaleapark geplaatste aanhangwagens uiterlijk op 1 juli 2007 te verwijderen.
Bij besluit van 19 juni 2007 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de termijn waarbinnen de overtreding moet worden beëindigd verlengd tot uiterlijk drie maanden na de verzenddatum van dit besluit.
Bij uitspraak van 8 november 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de voorzieningenrechter) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gedeeltelijk gegrond verklaard, het besluit van 19 juni 2007 vernietigd voor zover hierin is bepaald dat [appellant] de overtreding binnen drie maanden na de verzenddatum van dat besluit dient te beëindigen en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het door [appellant] gemaakte bezwaar. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 december 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 31 januari 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Bij besluit van 4 maart 2008, verzonden op 27 maart 2008, heeft het college de termijn waarbinnen de overtreding moet worden beëindigd verlengd tot uiterlijk drie maanden nadat een besluit op de aanvraag van [appellant] om een bouwvergunning voor het plaatsen van een (paarden)stalling op het perceel Huub van Doornestraat, kadastraal bekend sectie L nummer 4661, onherroepelijk is geworden.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan het college toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juni 2008, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. K.A. Faber, advocaat te Heerenveen, en het college, vertegenwoordigd door F.P.M. Goedvriend, ambtenaar in dienst van de gemeente Zwolle, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 5.1.10, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Zwolle 2007 (hierna: APV), is het verboden met een voertuig, fiets of bromfiets te rijden door dan wel deze te doen of te laten staan in een park of plantsoen of van gemeentewege aangelegde beplanting of groenstrook.
Ingevolge het derde lid kan het college van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen.
2.2. Vast staat dat [appellant] door het plaatsen van de aanhangwagens in het Azaleapark artikel 5.1.10, eerste lid, van de APV overtreedt, zodat het college ter zake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte het standpunt van het college deelt dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat. Hij voert aan, samengevat weergegeven, dat in het derde lid van artikel 5.1.10 van de APV een concrete mogelijkheid tot legalisatie van de ontstane situatie besloten ligt en dat het college niet voldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom aan hem geen ontheffing wordt verleend.
2.3.1. Anders dan [appellant] betoogt, is de enkele omstandigheid dat aan het college in artikel 5.1.10, derde lid, van de APV de discretionaire bevoegdheid is toegekend om ontheffing van het in het eerste lid van dat artikel neergelegde verbod te verlenen, niet voldoende voor het oordeel dat concreet zicht op legalisatie bestaat. Volgens het college is deze bevoegdheid niet bedoeld om bestaande illegale situaties te legaliseren en wordt hiervan zeer terughoudend gebruik gemaakt. Het college heeft te kennen gegeven dat het in beginsel slechts ontheffing verleent wanneer terzijdestelling van het verbod waarvoor de ontheffing geldt, kan worden beschouwd als dienstig aan het belang dat het verbod beschermt dan wel wanneer de inbreuk op dit verbod gering of van tijdelijke aard is. Die situatie doet zich volgens het college hier niet voor. De voorzieningenrechter heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat dit standpunt van het college onvoldoende gemotiveerd of onjuist is.
2.4. De voorzieningenrechter heeft volgens [appellant] voorts miskend dat hij er op mocht vertrouwen dat niet handhavend zou worden opgetreden, nu hij de aanhangwagens sinds 1985 op de huidige locatie plaatst. Onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 17 augustus 1999 en 6 november 2002 (zaken nrs. H01.98.1902 onderscheidenlijk
200202374/1), voert hij aan dat het jarenlang gedogen van de situatie in dit geval meebrengt dat handhavend optreden niet meer geoorloofd is. De uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2004 in zaak nr.
200303919/1, waarnaar de voorzieningenrechter verwijst ter motivering van zijn oordeel dat het college, ondanks het gedurende lange tijd niet optreden tegen deze overtreding, tot handhavend optreden mocht overgaan, betreft volgens [appellant] een niet met zijn situatie vergelijkbaar geval.
2.4.1. Ook dit betoog faalt. In het in beroep aangevoerde heeft de voorzieningenrechter terecht geen grond gezien voor het oordeel dat [appellant] er op mocht vertrouwen dat handhavend optreden achterwege zou blijven.
De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat de omstandigheid dat het college gedurende lange tijd geen maatregelen tegen de illegale situatie heeft genomen, op zichzelf niet met zich brengt dat handhavend optreden hiertegen niet langer geoorloofd is. Daarbij heeft de voorzieningenrechter terecht in aanmerking genomen dat het besluit om tot handhavend optreden over te gaan is ingegeven door de voorgenomen herinrichting van het Azaleapark.
De verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 17 augustus 1999 en 6 november 2002 baat [appellant] niet. Die zaken betroffen de weigering van een bestuursorgaan om na een langdurige periode waarin tegen de aanwezigheid van een illegaal bouwwerk niet handhavend was opgetreden, dit op verzoek van een derde alsnog te doen. Anders dan in genoemde zaken, bestaat in dit geval door gewijzigde omstandigheden een concrete aanleiding om tot handhaving over te gaan en leidt handhaving er niet toe dat een lang tevoren gerealiseerd bouwwerk moet worden afgebroken. Het voorliggende geval is daarom met de door [appellant] aangehaalde zaken niet vergelijkbaar.
2.5. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de voorzieningenrechter voorts met juistheid overwogen dat handhavend optreden in dit geval niet zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat het college hiervan had dienen af te zien. De voorzieningenrechter heeft de door [appellant] in dit verband in beroep aangevoerde en in hoger beroep herhaalde omstandigheden terecht onvoldoende geacht om tot een ander oordeel te komen.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
2.7. Het besluit van 4 maart 2008, verzonden op 27 maart 2008, is een besluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De Afdeling zal dit besluit op grond van artikel 6:19, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 6:24 van die wet, in de beoordeling betrekken.
2.8. Gevolg gevend aan de uitspraak van de voorzieningenrechter en met overneming van het advies van de bezwaarschriftencommissie, heeft het college in dit besluit de termijn waarbinnen de overtreding moet worden beëindigd verlengd tot uiterlijk drie maanden na het onherroepelijk worden van een besluit op de aanvraag van [appellant] om een bouwvergunning voor het plaatsen van een (paarden)stalling op het perceel Huub van Doornestraat te Zwolle. Naar het oordeel van de Afdeling biedt deze termijn [appellant] voldoende tijd om de overtreding te beëindigen en naar een geschikt alternatief voor de huidige locatie van de aanhangwagens om te zien. Met de aldus gestelde termijn heeft het college voldoende rekening gehouden met het tijdsverloop tussen het ontstaan van de overtreding en het handhavend optreden hiertegen en met de door [appellant] gestelde belangen. Voor zover [appellant] de redelijkheid van deze termijn bestrijdt, faalt dit betoog derhalve.
2.9. Het beroep tegen het besluit van 4 maart 2008 is ongegrond.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de uitspraak van de voorzieningenrechter, voor zover aangevallen;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 4 maart 2008 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. De Leeuw-van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2008
97-546.