ECLI:NL:RVS:2008:BD6733

Raad van State

Datum uitspraak
9 juli 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200707817/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • A.M. van Meurs-Heuvel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van medewerking aan vestiging van een reclame-, creatie- en communicatiebedrijf in een woning

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Geertruidenberg op 14 februari 2006 aan de appellant meegedeeld geen medewerking te verlenen aan zijn verzoek om een reclame-, creatie- en communicatiebedrijf te vestigen op de begane grond van zijn woning. Het college heeft dit besluit later, op 12 december 2006, bevestigd door het bezwaar van de appellant ongegrond te verklaren. De rechtbank Breda heeft op 2 oktober 2007 de uitspraak van het college bevestigd, waarop de appellant hoger beroep heeft ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 20 juni 2008. De appellant, bijgestaan door zijn advocaat, heeft betoogd dat het college ten onrechte geen vrijstelling heeft verleend op basis van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). Hij stelde dat het pand niet meer geschikt is voor bewoning en dat de langdurige leegstand van de ruimte een vrijstelling rechtvaardigt. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er geen objectieve aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat het pand niet meer geschikt is voor de bestemming 'Woondoeleinden'. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat het gebruik van het pand als bedrijf tijdelijk zou zijn.

De Raad van State heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat het hoger beroep ongegrond is. De beslissing van de rechtbank om het beroep van de appellant ongegrond te verklaren, is bevestigd. De Raad van State heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 9 juli 2008.

Uitspraak

200707817/1.
Datum uitspraak: 9 juli 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/722 van de rechtbank Breda van 2 oktober 2007 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Geertruidenberg.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 februari 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Geertruidenberg (hierna: het college) aan [appellant] medegedeeld geen medewerking te verlenen aan zijn verzoek om op de begane grondlaag van de woning [locatie] te [plaats] (hierna: het pand) een reclame-, creatie- en communicatiebedrijf (hierna: het bedrijf) te mogen vestigen.
Bij besluit van 12 december 2006 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 oktober 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 november 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 december 2007.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juni 2008, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. G.S. de Haas, advocaat te Dorst, en het college, vertegenwoordigd door R.A. Noorhoff, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij het bestreden besluit op bezwaar van 12 december 2006 heeft het college geweigerd daarvoor met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling te verlenen, omdat de locatie is gelegen in de waardevolle karakteristieke en cultuurhistorische kom van de gemeente, waarvoor een bewuste planologische keuze is gemaakt om iedere vorm van bedrijvigheid en beroep aan huis niet toe te staan.
2.2. De vestiging van het bedrijf in het pand is in strijd met het ter plaatse ingevolge het bestemmingsplan "Partiele herziening voor de kom zone A" (hierna: het bestemmingsplan) geldende bestemming "Woondoeleinden", nader geregeld in de artikelen 5.1. tot en met 5.4.5. van de bij het bestemmingsplan behorende voorschriften.
Ingevolge artikel 5.4.1. van de planvoorschriften is het verboden de in dit artikel bedoelde gronden en opstallen te gebruiken in strijd met de bestemming.
Ingevolge artikel 5.4.4. verleent het college vrijstelling van het in artikel 5.4.1. genoemde verbod indien strikte toepassing daarvan zou leiden tot een beperking van het meest doelmatige gebruik die niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college met toepassing van artikel 5.4.4. van de planvoorschriften vrijstelling diende te verlenen. Zijns inziens is zinvol gebruik overeenkomstig de bestemming niet meer mogelijk. Hij heeft daartoe aangevoerd dat op de begane grondvloer tot 1992 een café is gevestigd geweest en dat de ruimte nadien leeg heeft gestaan. In 1991 is de bestemming van horecadoeleinden gewijzigd in woondoeleinden. De eigenares van het pand bewoont de bovenverdieping en de ruimte achter het voormalige café. De leegstaande ruimte is volgens [appellant] zonder verbouwing niet geschikt voor bewoning en een verbouwing tot woonruimte is voor de eigenares geen optie nu zij zelf over voldoende woonruimte beschikt. Daarbij is in de visie van [appellant] relevant dat vanwege gemeentelijke plannen tot herontwikkeling het niet voor de hand ligt nog een verbouwing tot woonhuis ter hand te nemen.
2.3.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat van de genoemde vrijstellingbepaling slechts gebruik kan worden gemaakt indien zinvol gebruik overeenkomstig het geldende bestemmingsplan objectief gezien niet meer mogelijk is en dat er in dit geval geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat het pand, gelet op de inrichting en de constructie ervan niet meer zinvol overeenkomstig de bestemming "Woondoeleinden" gebruikt zou kunnen worden. Met juistheid heeft de rechtbank de omstandigheid dat de eigenares van het pand aan de vestiging van het bedrijf uit economisch oogpunt de voorkeur geeft boven het inrichten voor bewoning niet bepalend geacht. De langdurige leegstand betekent op zichzelf dan ook niet dat het pand niet geschikt is voor bewoning. Verder is evenmin gebleken dat er plannen zijn voor herontwikkeling, zodat niet op grond daarvan kon worden aangenomen dat gebruik van het pand als woning niet meer in de rede lag.
2.4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college met toepassing van artikel 17 van de WRO vrijstelling had dienen te verlenen voor de vestiging van het bedrijf. Hij voert daartoe aan dat het - met het ter plaatse geldende bestemmingsplan strijdige - gebruik dat hij van de begane grondlaag van de woning wenst te maken van tijdelijke aard is, aangezien toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen van de Zuidwal dit gebruik mogelijk zullen maken. Hij heeft er in dat verband op gewezen dat het college eerder voor de vestiging van een ijzerhandel op het adres Stationsweg 31A en een architectenbureau op het adres Elfhuizen 1 te Geertruidenberg met toepassing van van deze bepaling vrijstelling heeft verleend voor vijf jaar.
2.4.1. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WRO, voor zover thans van belang, kan het college met het oog op een voor een bepaalde termijn voorgenomen afwijking van een bestemmingsplan voor die termijn vrijstelling verlenen van dat plan. De termijn kan, ook na mogelijke verlenging, ten hoogste vijf jaren belopen.
Ingevolge artikel 19 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: het Bro) wordt vrijstelling als bedoeld in artikel 17 van de WRO slechts verleend, indien aannemelijk is, dat het beoogde bouwwerk, werk, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheid dan wel gebruik niet langer dan vijf jaren in stand zal blijven respectievelijk voortduren.
2.4.2. De rechtbank heeft met juistheid en terecht overwogen dat in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen concrete en objectieve aanknopingspunten zijn gelegen voor het oordeel dat het beoogde gebruik binnen de wettelijke termijn van vijf jaar zal zijn beëindigd. Dat het gemeentebestuur - als door [appellant] gesteld - een ruimtelijke ontwikkeling zou voorstaan waardoor het door hem beoogde gebruik wordt toegestaan maakt dat niet anders. Voorop staat dat artikel 17 van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 19 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985, ziet op het verlenen van vrijstelling van onder meer gebruik dat niet langer dan vijf jaar zal blijven voortduren. Aangezien [appellant] beoogt het gebruik na herziening van het geldende planologische regime te kunnen voortzetten, is van een tijdelijke voorziening als bedoeld in artikel 17 van de WRO geen sprake en kan aan deze bepaling geen toepassing worden gegeven. Dat het college in de twee door [appellant] genoemde gevallen wel zo een vrijstelling heeft verleend, maakt dat niet anders. Gebleken is dat de vestiging van de ijzerhandel van tijdelijke aard was, zodat van een gelijk geval geen sprake is. Ter zake van de vrijstelling voor de vestiging van het architectenbureau heeft het college ter zitting verklaard dat die niet had behoren te worden verleend. Aangezien het gelijkheidsbeginsel niet zover strekt dat een bestuursorgaan een eenmalig gemaakte fout zou moeten herhalen, treft het beroep op die vrijstelling geen doel.
Het betoog faalt.
2.5. [appellant] voert ten slotte aan dat de bezwaarprocedure in strijd met artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) te lang heeft geduurd.
2.5.1. Vast staat de beslistermijn als bedoeld in artikel 7:10 van de Awb is overschreden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 12 januari 2005 in zaak no.
200404561/1betekent overschrijding van die beslistermijn niet dat een besluit reeds op die grond voor vernietiging in aanmerking komt. Er valt immers geen wettelijk voorschrift aan te wijzen dat bepaalt dat een na het verstrijken van die termijn alsnog genomen besluit niet in stand kan blijven. Evenmin bestaat er grond voor het oordeel dat [appellant] door deze gang van zaken zodanig in zijn belangen is geschaad, dat het bestreden besluit om die reden wegens strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel enig rechtsbeginsel niet in stand kan blijven. [appellant] had desgewenst op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, en artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, kunnen opkomen tegen het uitblijven van de beslissing op bezwaar. Van die mogelijkheid heeft hij geen gebruik gemaakt.
Hoewel het college eerst 40 weken na de ontvangst van het bezwaarschrift van appellante op haar bezwaar heeft beslist, is de zaak door de rechtbank en de Afdeling met voortvarendheid behandeld, zodat de duur van de totale procedure niet onaanvaardbaar is (vergelijk onder meer de uitspraak van de Afdeling van 14 maart 2007 in zaak no.
200604911/1). De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is derhalve niet overschreden.
Het betoog kan dan ook niet leiden tot het daarmee beoogde doel.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van Meurs-Heuvel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2008
47.