200706975/1.
Datum uitspraak: 9 juli 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats], gemeente Lith,
het college van burgemeester en wethouders van Lith,
verweerder.
Bij besluit van 14 augustus 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Lith (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een dierenpension, kennel en het houden van landbouwhuisdieren aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 20 augustus 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 oktober 2007, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 oktober 2007.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten] hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 mei 2008, waar [appellanten], in persoon en bijgestaan door mr. M.R.J. Baneke, advocaat te Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door P.P.G. Wintjes en P.A. Jans, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder], vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.
2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.2. [appellanten] betogen dat de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften niet toereikend zijn om onaanvaardbare geluidhinder te voorkomen. Daartoe voeren zij aan dat het college bij het bepalen van de grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau de omgeving ten onrechte heeft aangemerkt als rustige woonwijk met weinig verkeer, in plaats van als landelijk gebied. Verder menen zij dat de in vergunningvoorschrift 3.1.2 voor de dagperiode gestelde grenswaarde voor het maximale geluidniveau van 68 dB(A) te hoog is.
2.2.1. Het college heeft voor de beoordeling van het aspect geluid de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen.
In de Handreiking zijn voor een aantal omgevingstypen richtwaarden opgenomen. De Afdeling heeft in een procedure omtrent een eerder aan [vergunninghouder] verleende vergunning (uitspraak van 12 april 2006 in zaak nr.
200505914/1) overwogen dat het college de omgeving van de inrichting heeft kunnen aanmerken als rustige woonwijk met weinig verkeer als bedoeld in de Handreiking. [appellanten] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de omgeving van de inrichting zodanig is veranderd dat deze ten tijde van het nemen van het bestreden besluit aangemerkt had moeten worden als landelijk gebied.
Verder is de in voorschrift 3.1.2 gestelde grenswaarde voor het maximale geluidniveau lager dan de volgens de Handreiking aanvaardbaar te achten waarde van 70 dB(A) in de dagperiode. Het college heeft deze grenswaarde in redelijkheid toereikend kunnen achten.
2.3. [appellanten] betogen dat niet zeker is dat de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften kunnen worden nageleefd. In dat verband stellen zij onder meer dat het college zich niet heeft mogen baseren op een in opdracht van [vergunninghouder] door db/a consultants v.o.f. opgesteld geluidrapport van 3 januari 2007 (hierna: het geluidrapport). Het geluidrapport - waaruit kan worden afgeleid dat kan worden voldaan aan de in de vergunning gestelde geluidgrenswaarden - is volgens hen om een aantal redenen onjuist.
2.3.1. [appellanten] betogen in dit verband allereerst dat de in het geluidrapport voor blaffende honden gehanteerde bronsterkten voor het equivalente geluidniveau van 104 dB(A) en voor het maximale geluidniveau van 114 dB(A) te laag zijn. Volgens hen heeft het college ten onrechte aansluiting gezocht bij wat over deze bronsterkten is opgenomen in het artikel "Akoestisch adviseur een hondenbaan?" van ir. K.B.A. Bijsterbosch en ir. D.D.T.R. Valkenburg-van Berlo, gepubliceerd in het vaktijdschrift Geluid, nummer 1, maart 2006. Zij wijzen erop dat in het artikel "Blaffende honden bijten niet" van ing. M.J. Tennekes, gepubliceerd in het vaktijdschrift Geluid, nummer 1, maart 1998, wordt aangenomen dat hogere bronsterktes kunnen voorkomen. In dat artikel wordt een bronsterkte voor het equivalente geluidniveau van 95 tot 112 dB(A) en voor het maximale geluidniveau van 107 tot 126 dB(A) genoemd. Omdat volgens hen niet is uitgesloten dat uitsluitend grote honden zullen worden gehouden, zou van de hoogste bronsterkten moeten worden uitgegaan.
2.3.2. In het geluidrapport is uiteengezet dat het, gelet op de verhouding tussen kleine en grote hondenrassen in het pension en de variatie in het bronvermogen van het blaffen van deze honden, verdedigbaar is om van een gemiddelde bronsterkte voor het equivalente geluidniveau van 104 dB(A) uit te gaan, en van 114 dB(A) voor het maximale geluidniveau.
De Afdeling heeft in haar eerdergenoemde uitspraak van 12 april 2006 in zaak nr.
200505914/1overwogen dat zij uit het deskundigenbericht afleidt dat, voor zover thans van belang, de destijds voor de geluidberekening gehanteerde bronsterkte van 100 dB(A) mogelijk een onderschatting zou inhouden. Eerder genoemde publicaties in aanmerking genomen, alsmede [vergunninghouder]te van de honden in het kennel, is aannemelijk dat met een verhoging van de gemiddelde bronsterkte voor het equivalente geluidniveau van 100 dB(A) naar 104 dB(A) de geluidemissie vanwege de inrichting niet wordt onderschat. [appellanten] hebben het tegendeel niet aannemelijk gemaakt en evenmin dat een bronsterkte van 114 dB(A) voor het maximale geluidniveau niet representatief is.
In zoverre houdt het geluidrapport geen onderschatting van de geluidemissie van de inrichting in.
2.3.3. [appellanten] betogen verder dat onduidelijk is of de 5 procent blaftijd waarvan in het geluidrapport wordt uitgegaan, geldt voor één hond of voor alle honden bij elkaar. Volgens hen is het aannemelijk dat de honden (gedeeltelijk) na elkaar blaffen. [appellanten] betogen voorts dat had moeten worden uitgegaan van 6,5 procent blaftijd voor de dagperiode omdat dit het gemiddelde is van de percentages die zijn weergegeven in eerder genoemd artikel "Blaffende honden bijten niet". Volgens [appellanten] zijn de in het geluidrapport voor de avond en nacht gehanteerde percentages van onderscheidenlijk 3 en 2 procent ook te laag. Hiertoe voeren zij aan dat uit een overzicht van bij de gemeente ingediende klachten blijkt dat deze betrekking hadden op tijdstippen in de nacht en dat het in de zomerperiode langer licht is waardoor 's avonds evenveel prikkels bestaan als overdag.
2.3.4. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat voor de berekening van de geluidbelasting niet relevant is of de honden gelijktijdig of afzonderlijk blaffen. In zoverre is er geen aanleiding om het geluidrapport onjuist te achten. Wat de blaftijd betreft overweegt de Afdeling het volgende. De Afdeling heeft eerder overwogen in haar uitspraak van 13 juli 2005 in zaak nr.
200408068/1dat bij een hondenpension een blaftijd van 5 procent gedurende de dagperiode als representatief kan worden aangemerkt. Er is geen aanleiding om daar thans anders over te oordelen.
Ter zitting is gebleken dat de honden in de zomerperiode op dezelfde tijden binnen worden geplaatst als in de winterperiode en dat 's nachts binnen de kennel aanzienlijk minder bewegingen waardoor de honden geprikkeld raken, plaatsvinden. Dit in aanmerking genomen ziet de Afdeling in het betoog van [appellanten] geen aanleiding om aan te nemen dat de in het geluidrapport voor de avond en nacht gehanteerde blafpercentages onvoldoende representatief zijn.
2.3.5. De slotsom is dat hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd, geen aanleiding geeft voor het oordeel dat in het geluidrapport de geluidemissie van de inrichting is onderschat, zodat het college ervan kon uitgaan dat de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften kunnen worden nageleefd.
2.4. [appellanten] betogen dat vergunningvoorschrift 3.1.8, waarin is bepaald dat niet meer dan 72 honden worden uitgelaten in de omheinde buitenren en dat dit uitlaten in totaal niet meer dan één uur mag plaatsvinden, niet kan worden nageleefd omdat dit voorschrift in strijd zou zijn met het Honden- en kattenbesluit 1999.
2.4.1. Dit betoog komt er in feite op neer dat voorschrift 3.1.8 niet had mogen worden gesteld omdat (handelen overeenkomstig) dit voorschrift strijdig zou zijn met de in het Honden- en Kattenbesluit 1999 gestelde regels. Gezien de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer staat bij een besluit over verlening van een vergunning primair ter beoordeling of het belang van de bescherming van het milieu noopt tot het weigeren van de vergunning of tot het onder beperkingen of voorschriften verlenen daarvan. Daarnaast moet het bevoegd gezag bij dat besluit ingevolge artikel 8.9 van de Wet milieubeheer ervoor zorg dragen dat geen strijd ontstaat met regels die met betrekking tot de inrichting gelden, gesteld bij of krachtens deze wet, dan wel bij of krachtens de in artikel 13.1, tweede lid, genoemde wetten. Gezien deze bepaling kan strijd met andere regels dan de zojuist bedoelde geen rol spelen bij de beslissing op de aanvraag.
Het Honden- en kattenbesluit 1999 is niet bij of krachtens de Wet milieubeheer vastgesteld en valt evenmin onder regelgeving die bij of krachtens de in artikel 13.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer genoemde wetten zijn gesteld. Het college heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat de vraag of voorschrift 3.1.8 strijdig is met het Honden- en kattenbesluit 1999, geen rol speelt bij het verlenen van de milieuvergunning.
2.5. [appellanten] betogen tot slot dat vergunningvoorschrift 3.1.9 niet handhaafbaar is. In dit voorschrift is bepaald dat rumoerige honden tot de orde moeten worden geroepen en, indien dat niet werkt, deze honden naar een binnenverblijf moeten worden gebracht. Volgens [appellanten] is niet duidelijk wat onder rumoerig moet worden verstaan.
Deze beroepsgrond slaagt. Het is - zo is ook ter zitting gebleken - niet eenduidig vast te stellen wat onder 'rumoerige honden' en 'tot de orde roepen' moet worden verstaan. Gelet hierop is het stellen van dit voorschrift in strijd met de rechtszekerheid. Het besluit komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
2.6. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking, voor zover het betreft vergunningvoorschrift 3.1.9. Het beroep is voor het overige ongegrond.
2.7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Lith van 14 augustus 2007, voor zover daarbij voorschrift 3.1.9 aan de vergunning is verbonden;
III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Lith tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 679,00 (zegge: zeshonderdnegenenzeventig euro), waarvan € 644,00, is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Lith aan [appellanten] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat de gemeente Lith aan [appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. J.M. Boll en mr. C.W. Mouton, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van der Zijpp
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2008