ECLI:NL:RVS:2008:BD6726

Raad van State

Datum uitspraak
4 juli 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200802695/1 en 200802695/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan door college van gedeputeerde staten van Gelderland

Op 4 juli 2008 heeft de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende de goedkeuring van het bestemmingsplan "Middag Oost en Zwanenwaay" door het college van gedeputeerde staten van Gelderland. Het college had op 26 februari 2008 besloten om goedkeuring te verlenen aan het bestemmingsplan dat door de gemeenteraad van Zevenaar was vastgesteld op 25 september 2007. Tegen dit besluit hebben appellanten, wonend in de nabijheid van het plangebied, beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak heeft het verzoek ter zitting behandeld op 20 juni 2008.

De appellanten voerden aan dat het college ten onrechte goedkeuring had verleend aan het plandeel dat de bouw van woningen in Zwanenwaay mogelijk maakt. Zij stelden dat de bouw van deze woningen hun uitzicht zou belemmeren en zou leiden tot overlast. De voorzitter overwoog dat het college niet wettelijk verplicht was om de appellanten te horen, aangezien de hoorplicht per 1 juli 2005 was vervallen. Bovendien werd vastgesteld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd was met een goede ruimtelijke ordening.

De voorzitter concludeerde dat de bezwaren van de appellanten niet voldoende waren om het besluit van het college te vernietigen. De appellanten hadden niet aannemelijk gemaakt dat er toezeggingen waren gedaan door de raad dat er geen woningen zouden komen. De voorzitter oordeelde dat de belangen van de bouw en ingebruikneming van de woningen zwaarder wogen dan de belangen van de appellanten. Het beroep werd ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen. Er werd geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

200802695/1 en 200802695/2.
Datum uitspraak: 4 juli 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellant] en anderen, wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 februari 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) beslist over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Zevenaar (hierna: de raad) bij besluit van 25 september 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Middag Oost en Zwanenwaay" (hierna: het plan).
Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 april 2008, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 april 2008, hebben [appellant] en anderen de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 20 juni 2008, waar [appellant], in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door P.G.A.L. Evers, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de raad, vertegenwoordigd door mr. J. Steenhuis, ambtenaar van de gemeente.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Overwegingen
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. [appellant] e.a. voeren als procedureel punt aan dat het college ten onrechte een beslissing heeft genomen zonder hen in de gelegenheid te stellen hun bedenkingen nader toe te lichten op een hoorzitting.
Zoals het college terecht heeft aangegeven, is per 1 juli 2005 de hoorplicht ingevolge artikel 27, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) komen te vervallen. Gelet op het feit dat het ontwerpplan niet vóór 1 juli 2005 ter inzage is gelegd, is het college niet wettelijk verplicht om [appellant] e.a. te horen naar aanleiding van de door hen ingediende bedenkingen. Voorts is gesteld noch gebleken van bijzondere omstandigheden die uit het oogpunt van zorgvuldigheid tot een dergelijke hoorplicht zouden nopen. Dit betoog faalt.
2.3. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.4. Het plangebied Middag Oost en Zwanenwaay ligt aan de oostzijde van de kern Babberich, waarbij het deel Middag Oost ten noorden en het deel Zwanenwaay ten zuiden van de Dorpsstraat is gelegen. Het bestemmingsplan maakt een ontwikkeling van het gebied mogelijk waarin ruimte wordt geboden aan de nieuwbouw van in totaal ongeveer 130 woningen. Het plangebied Zwanenwaay maakt de nieuwbouw van ongeveer 27 woningen mogelijk.
2.5. [appellant] e.a. stellen dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel dat betrekking heeft op de te realiseren woningen in Zwanenwaay (hierna: het plandeel). Ter zitting is het beroep dat zich richt tegen het deelgebied Middag Oost ingetrokken. Volgens [appellant] e.a. maakt het plandeel ten onrechte de bouw van de woningen tegenover de zijkant van hun woningen mogelijk. Zij voeren aan dat het uitzicht vanuit hun woningen zal verslechteren omdat het vrije uitzicht verdwijnt en dat er sprake zal zijn van een toename van overlast ten gevolge van het gebruik van de nieuw te bouwen woningen. Bovendien wordt er een weg doorgetrokken naar de nieuwe woningen die geluidsoverlast en een onveilige situatie met zich brengt. In dat verband hebben [appellant] e.a. aangevoerd dat er geen geluidsonderzoek is uitgevoerd. Verder hebben zij aangevoerd dat zij door de gemeente voor de aankoop van hun woningen verkeerd zijn voorgelicht, waardoor zij nu worden geconfronteerd met waardevermindering van hun woningen. Zij hebben de woningen gekocht in de veronderstelling dat zij vrij uitzicht zouden houden. Voor de aankoop van de woningen is informatie ingewonnen bij de gemeente en zijn zij er door de gemeente niet over geïnformeerd dat er de komende jaren wordt gebouwd in het gebied naast hun woningen.
2.6. Over het betoog van [appellant] e.a. dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, overweegt de voorzitter dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat door of namens de raad toezeggingen zijn gedaan dat ter plaatse geen woningen zouden komen. De raad heeft bij het ontbreken van een aan hem toe te rekenen toezegging, dan ook niet in strijd met het vertrouwensbeginsel besloten. Het college heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat het plan op dit punt niet in strijd met het vertrouwensbeginsel is vastgesteld.
2.7. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, is het op zich aannemelijk dat het plan een verslechtering van het woon- en leefklimaat van [appellant] e.a. meebrengt in de vorm van een beperking van het bestaande vrije uitzicht en enige toename van geluid. De voorzitter overweegt dienaangaande dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Er bestaat geen recht op een blijvend vrij uitzicht. Voorts is gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, aannemelijk dat de verslechtering van het woon- en leefklimaat van [appellant] e.a. niet zodanig ernstig zal zijn dat het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan de belangen die zijn gediend bij de bouw en ingebruikneming van de woningen. Anders dan is betoogd, heeft er wel een akoestisch onderzoek plaatsgevonden, dat is uitgevoerd door Tauw op 17 oktober 2006. Dit onderzoek geeft inzicht in de geluidsbelasting na realisatie van het plan voor de woningen die in de zone van voor de toepassing van de Wet geluidhinder relevante wegen zijn gelegen. Het onderzoek heeft geen betrekking op de door te trekken weg die loopt langs de woningen van [appellant] e.a. en die de te bouwen woningen ontsluit. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat dit verband houdt met het feit dat ter plaatse een 30 km-zone is ingesteld en dat het daarom op grond van de Wet geluidhinder niet verplicht was om een akoestisch onderzoek voor de woningen van
[appellant] e.a. te verrichten. Dit laat echter onverlet dat moet worden beoordeeld of het bestreden plandeel uit het oogpunt van geluidsbelasting in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Gelet op het feit dat ter plaatse een maximumsnelheid van 30 km per uur geldt en het om de ontsluiting van ongeveer 27 woningen gaat, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bestreden plandeel uit het oogpunt van geluidsbelasting in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
2.8. Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de woningen van [appellant] e.a. betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat het college bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn.
2.9. De conclusie is dat hetgeen [appellant] e.a. hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
2.10. Gelet hierop dient het verzoek te worden afgewezen
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Ouwehand
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2008
224