200802541/2.
Datum uitspraak: 4 juli 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats]
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 15 februari 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) beslist over de goedkeuring van het door het college van burgemeester en wethouders van Barneveld (hierna: het college van burgemeester en wethouders) bij besluit van 9 januari 2008 vastgestelde wijzigingsplan "Dwarsgraafweg I" (hierna: het wijzigingsplan).
Tegen dit besluit heeft [verzoeker] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 april 2008, beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 20 juni 2008, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. M.J. Smaling, en het college, vertegenwoordigd door P.G.A.L. Evers, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn als partij gehoord het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. I. Pater, ambtenaar van de gemeente, en [partijen] (hierna: [partij]), vertegenwoordigd door ing. S. van Schaik en S. van Westreenen.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Op 29 mei 2006 heeft [partij] een verzoek ingediend om vergroting van het bestaande agrarische bouwperceel aan de [locatie 1] en [locatie 2] in [plaats] voor onder meer de bouw van een tweede bedrijfswoning (hierna: de tweede bedrijfswoning), die geheel buiten de bestaande bebouwingsgrenzen is geprojecteerd, ten behoeve van het ter plaatse geëxploiteerde agrarische bedrijf dat een melkrund- en vleesveehouderij betreft.
2.3. Naar aanleiding van dit verzoek is het wijzigingsplan vastgesteld, dat een wijziging van het bestemmingsplan "Buitengebied 2000" (hierna: het bestemmingsplan) bevat en dat betrekking heeft op het perceel [locatie 1] en [locatie 2]. Het wijzigingsplan voorziet in het veranderen van de vorm en het vergroten van het bestaande agrarische bouwperceel. Op de plankaart, die behoort bij het wijzigingsplan, is de grens van het agrarisch bouwperceel zodanig gewijzigd dat de tweede bedrijfswoning en een (nog te bouwen) schuur alsmede een reeds bestaande schuur, gesitueerd ten noorden van de Kleine Valsebeek, in het geheel binnen de nieuwe bebouwingsgrenzen zijn geprojecteerd.
2.4. Het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening heeft als strekking schorsing van het besluit van het college van 15 februari 2008 teneinde het realiseren van de tweede bedrijfswoning tegen te gaan. Er is inmiddels een bouwaanvraag ten behoeve van het realiseren van de tweede bedrijfswoning ingediend. Gelet hierop heeft [verzoeker] spoedeisend belang bij de door hem gevraagde voorlopige voorziening. Er is weliswaar van de zijde van het college van burgemeester en wethouders op gewezen dat de bouwaanvraag ook moet worden beschouwd als een verzoek om het verlenen van een binnenplanse vrijstelling welke vrijstelling nog niet is verleend, maar dit betekent - anders dan het college van burgemeester en wethouders heeft gesteld - niet dat daarom geen sprake is van een spoedeisend belang. Deze vrijstelling kan immers hangende de procedure in de bodemzaak - die betrekking heeft op het wijzigingsplan - worden verleend.
2.5. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan kan worden gewijzigd binnen bij het plan te bepalen grenzen. Bij het besluit omtrent goedkeuring van het wijzigingsplan dient het college te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegegeven wijzigingsvoorwaarden is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de WRO gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust daarnaast op het college de taak te onderzoeken of het plan binnen de bij het bestemmingsplan bepaalde grenzen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft het college erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.6. Ingevolge artikel 39, eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan (veranderen vorm bouwperceel), kan het college van burgemeester en wethouders met toepassing van het bepaalde in artikel 11 van de WRO het plan wijzigen voor wat betreft het veranderen van de grenzen van een agrarisch bouwperceel, met inachtneming van het volgende:
a. de oppervlakte van het agrarische bouwperceel mag maximaal 1,5 ha bedragen;
b. aangetoond dient te worden dat het veranderen van de grenzen noodzakelijk is in het kader van een doelmatige bedrijfsvoering;
c. er dient te worden gestreefd naar een compacte bouwperceelsvorm;
d. de natuur- en landschapswaarden mogen niet in onevenredige mate worden geschaad.
2.7. [verzoeker] betwist onder meer dat aan de wijzigingsvoorwaarden opgenomen in artikel 39, eerste lid, onder b en c van de voorschriften van het bestemmingsplan wordt voldaan. Daartoe is aangevoerd dat een noodzaak voor een tweede bedrijfswoning niet aanwezig is gelet op de bestaande bedrijfsvoering en dat voor het aannemen van een dergelijke noodzaak een deugdelijke onderbouwing ook ontbreekt. Bovendien is voor realisering van een tweede bedrijfswoning een bouwblok in een omvang en vorm, waarin het wijzigingsplan voorziet, niet nodig, aldus [verzoeker].
2.8. De voorzitter overweegt ten aanzien van de onder b opgenomen voorwaarde het volgende.
2.9. In het bestreden besluit staat dat de inhoud van de zienswijze van [verzoeker] geen aanleiding geeft om te oordelen dat de op het plan van toepassing zijnde wijzigingsregels zijn overschreden. Ter zitting is namens het college aangegeven dat de goedkeuring in zoverre is gestoeld op de motivering die is opgenomen in de toelichting op het wijzigingsplan. Daarin is het volgende aangegeven: "Voor de indeling van het agrarisch bedrijf aan de Dwarsgraafweg is het meest efficiënt om de tweede bedrijfswoning te bouwen aan de noordzijde van het agrarisch bouwperceel en daarmee zo dicht mogelijk bij de nog te bouwen schuur op het perceel. Dit zal bijdragen aan een efficiënte en doelmatige bedrijfsvoering en zal ook het bedrijfstoezicht ten goede komen. Immers het aan- en afrijdende verkeer kan tijdig worden waargenomen. Er wordt daarnaast op het eerste gezicht bezien ook geen onevenredige afbreuk gedaan aan de belangen en waarden van de naburige percelen en gronden indien de vorm van het agrarisch bouwperceel wordt gewijzigd."
Voorts is gewezen op een door het college van burgemeester en wethouders in het kader van de aanvraag om een binnenplanse vrijstelling ten behoeve van de tweede bedrijfswoning ingewonnen landbouwkundig advies van de dienst Ruimte, Economie en Welzijn van de provincie Gelderland, van 10 augustus 2005 (hierna: het landbouwkundig advies). Deze dienst heeft in dit advies evenwel geadviseerd de gevraagde vrijstelling voor de bouw van de tweede bedrijfswoning niet te verlenen. Daartoe is overwogen dat in de vleesveehouderij van [partij] - behoudens een calamiteit - in het algemeen geen werkzaamheden buiten de gebruikelijke arbeidstijden uitgevoerd behoeven te worden. Bij de melkrundveehouderij ligt dit duidelijk anders. Aangezien, aldus het landbouwkundig advies, laatstgenoemde bedrijfstak nog geen 30% van de totale bedrijfsactiviteiten uitmaakt, is uit landbouwkundig oogpunt de bouw van een tweede bedrijfswoning voor het totale bedrijf niet noodzakelijk te achten.
Ter zitting is door de vertegenwoordiger van het college van burgemeester en wethouders aangegeven dat aan het landbouwkundig advies geen doorslaggevende betekenis wordt gehecht, gelet op een brief van Van Westreenen adviseurs voor het buitengebied van 26 september 2005, waarin namens [partij] een reactie op het uitgebrachte advies is gegeven.
Gelet op de inhoud van deze brief biedt deze naar het voorlopig oordeel van de voorzitter onvoldoende aanknopingspunten tot twijfel omtrent de juistheid van het landbouwkundig advies. Ook de motivering in de toelichting van het wijzigingsplan is naar het voorlopig oordeel van de voorzitter onvoldoende toereikend om vast te stellen dat wordt voldaan aan de wijzigingsvoorwaarde dat aangetoond dient te worden dat het veranderen van de grenzen noodzakelijk is in het kader van een doelmatige bedrijfsvoering.
2.10. Ten slotte is de voorzitter er ook nog niet van overtuigd dat, gelet op de bestaande en de gewenste bebouwing en de omvang van het bouwblok dat met het wijzigingsplan mogelijk wordt gemaakt, is voldaan aan de wijzigingsvoorwaarde opgenomen in artikel 39, eerste lid, onder c, van voorschriften van het bestemmingsplan.
2.11. Het voorgaande brengt de voorzitter ertoe om het besluit van het college van 15 februari 2008 te schorsen totdat de Afdeling in het bodemgeschil uitspraak heeft gedaan.
2.12. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 15 februari 2008, kenmerk 2008-001417;
II. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland in de door [verzoeker] in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtbijstand; het bedrag dient door de provincie Gelderland te worden betaald aan [verzoeker];
III. gelast dat de provincie Gelderland aan [verzoeker] het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 145,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Ouwehand
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2008