200705601/1.
Datum uitspraak: 9 juli 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/3969 van de rechtbank 's-Gravenhage van 10 juli 2007 in het geding tussen:
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Bij besluit van 21 december 2005 heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de minister) besloten de aanvraag van [wederpartij] om kennisneming van eventueel over hem bij de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst aanwezige gegevens niet verder in behandeling te nemen.
Bij besluit van 20 maart 2006 heeft de minister het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 juli 2007, verzonden op 17 juli 2007, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 20 maart 2006 vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit neemt met inachtneming van die uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 augustus 2007, hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluiten van 18 januari 2008 heeft de minister naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank het door [wederpartij] gemaakte bezwaar gegrond verklaard wat betreft het niet in behandeling nemen van het verzoek om kennisneming en het verzoek afgewezen voor zover het kennisneming van actuele gegevens betreft en gesteld dat geen niet-actuele gegevens over [wederpartij] zijn aangetroffen.
Bij brief van 1 februari 2008 heeft [wederpartij] een reactie gegeven op het verzoek van de Afdeling om haar toestemming te verlenen als bedoeld in artikel 87, eerste lid, tweede volzin, van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (hierna: de Wiv) en op de besluiten van de Minister van 18 januari 2008.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 februari 2008, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. J. Bootsma, advocaat te Den Haag, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. M.J.G. Uiterwaal, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 15 van de Wiv dragen de hoofden van de diensten zorg voor:
a. de geheimhouding van daarvoor in aanmerking komende gegevens;
b. de geheimhouding van daarvoor in aanmerking komende bronnen waaruit gegevens afkomstig zijn;
c. de veiligheid van de personen met wier medewerking gegevens worden verzameld.
Ingevolge artikel 45 van de Wiv kan onverminderd de kennisneming van op grond van paragraaf 3.3 verstrekte gegevens, van de gegevens verwerkt door of ten behoeve van een dienst slechts kennis worden genomen overeenkomstig de bepalingen van dit hoofdstuk.
Ingevolge artikel 47, eerste lid, van de Wiv deelt de betrokken minister een ieder op diens aanvraag zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen drie maanden mede of en, zo ja, welke hem betreffende persoonsgegevens door of ten behoeve van een dienst zijn verwerkt.
Ingevolge het derde lid draagt de betrokken minister zorg voor een deugdelijke vaststelling van de identiteit van de aanvrager.
Ingevolge artikel 53, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wiv wordt een aanvraag als bedoeld in artikel 47 in ieder geval afgewezen, indien betreffende de aanvrager in het kader van enig onderzoek gegevens zijn verwerkt, tenzij:
1°. de desbetreffende gegevens meer dan 5 jaar geleden zijn verwerkt,
2°. met betrekking tot de aanvrager sindsdien geen nieuwe gegevens zijn verwerkt in verband met het onderzoek in het kader waarvan de desbetreffende gegevens zijn verwerkt, en
3°. de desbetreffende gegevens niet relevant zijn voor enig lopend onderzoek.
Ingevolge het tweede lid wordt, indien een aanvraag ingevolge het eerste lid wordt afgewezen, bij de motivering van de afwijzing slechts in algemene termen gewezen op alle aldaar vermelde gronden voor de afwijzing.
Ingevolge artikel 87, eerste lid, van de Wiv, voor zover hier van belang, blijft, in bestuursrechtelijke procedures inzake de toepassing van deze wet waarbij de betrokken minister door de rechtbank ingevolge artikel 8:27, 8:28 of 8:45 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt verplicht tot het verstrekken van inlichtingen dan wel het overleggen van stukken, artikel 8:29, derde tot en met vijfde lid, van die wet buiten toepassing. Indien de betrokken minister de rechtbank meedeelt dat uitsluitend zij kennis zal mogen nemen van de inlichtingen onderscheidenlijk de stukken, kan de rechtbank slechts met toestemming van de andere partijen mede op grondslag van die inlichtingen of stukken uitspraak doen. Indien de betrokken minister het verstrekken van inlichtingen of het overleggen van stukken weigert, blijft artikel 8:31 van de Awb van toepassing.
Ingevolge artikel 8:29, eerste lid, van de Awb kunnen partijen die verplicht zijn inlichtingen te geven dan wel stukken over te leggen, indien daarvoor gewichtige redenen zijn, het geven van inlichtingen dan wel het overleggen van stukken weigeren of de rechtbank mededelen dat uitsluitend zij kennis zal mogen nemen van de inlichtingen onderscheidenlijk de stukken.
Ingevolge het derde lid beslist de rechtbank of de in het eerste lid bedoelde weigering onderscheidenlijk de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is.
Ingevolge het vijfde lid kan de rechtbank, indien zij heeft beslist dat de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is, slechts met toestemming van de andere partijen mede op de grondslag van die inlichtingen onderscheidenlijk die stukken uitspraak doen. Indien de toestemming wordt geweigerd, wordt de zaak verwezen naar een andere kamer.
2.2. De minister heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank waarbij het beroep van [wederpartij] gegrond is verklaard. Ter zitting in hoger beroep heeft de minister te kennen gegeven dat hij het oordeel van de rechtbank niet langer bestrijdt. Gelet hierop heeft de minister geen belang meer bij een beoordeling van de aangevallen uitspraak.
Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.
2.3. Nu het besluit van 18 januari 2008 waarbij de minister het verzoek van [wederpartij] heeft afgewezen niet geheel aan zijn bezwaren tegemoet komt maakt dat besluit, gelet op artikel 6:18, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, en artikel 6:24, eerste lid, van de Awb, deel uit van het geding.
2.4. Bij de brief van 1 februari 2008 heeft de gemachtigde van [wederpartij] de Afdeling bericht haar uitsluitend toestemming te verlenen om uitspraak te doen op basis van stukken waarvan [wederpartij] geen kennis heeft genomen op voorwaarde dat hij of een andere gemachtigde van [wederpartij] daar alsnog - op welke wijze dan ook - inzage in verkrijgt. De Afdeling heeft deze mededeling aangemerkt als een weigering om toestemming als bedoeld in artikel 87, eerste lid, tweede volzin, van de Wiv te verlenen.
2.5. [wederpartij] betoogt dat hij niet heeft geweigerd de Afdeling toestemming te verlenen de stukken in te zien. Hij heeft slechts aangegeven dat hij toestemming wil verlenen op een wijze die hem later niet wordt tegengeworpen. In dit verband stelt hij dat hij een procedure heeft lopen bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens waarin de Staat zich op het standpunt heeft gesteld dat hij afstand heeft gedaan van zijn recht te klagen over schending van artikel 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) door in de nationale procedure toestemming te verlenen als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb.
2.5.1. De onderhavige procedure betreft een verzoek van [wederpartij] om kennisneming van de gegevens op basis waarvan een op hem betrekking hebbend individueel ambtsbericht van 14 juli 2004 tot stand is gekomen en/of op de achterliggende informatie van dat ambtsbericht. Niet in geschil is dat op dit verzoek de Wiv van toepassing is.
Hoofdstuk 7 van de Wiv voorziet in een strikt geheimhoudingsregime voor de gegevens waarop de Wiv betrekking heeft. Gelet op artikel 87, eerste lid, tweede volzin, van de Wiv, dat deel uitmaakt van hoofdstuk 7, kan de Afdeling slechts met toestemming van [wederpartij] mede op grondslag van de stukken waarvan kennisneming aan [wederpartij] is geweigerd, uitspraak doen. Nu artikel 87 van de Wiv noch enige andere bepaling van die wet voorziet in de mogelijkheid voorwaarden te verbinden aan het verlenen van toestemming, dient de door [wederpartij] onder voorwaarde verleende toestemming te worden aangemerkt als een weigering toestemming als bedoeld in artikel 87, eerste lid, tweede volzin, van de Wiv te verlenen. De reden waarom [wederpartij] bedoelde voorwaarde aan de toestemming wenst te verbinden kan, gelet op het vorenstaande, aan dit oordeel niet afdoen. Het betoog faalt.
2.6. [wederpartij] voert voorts aan dat uit het besluit van 18 januari 2008 blijkt dat geen belangenafweging heeft plaatsgevonden bij de afwijzing van zijn verzoek, waardoor volgens hem het besluit in strijd is met artikel 3:4 van de Awb en met het proportionaliteitsbeginsel dat onderdeel vormt van artikel 8 van het EVRM. Hij betoogt dat de uitspraak van de Afdeling van 11 april 2007 in zaak nr. 200606184/1, AB 2007, 162, niet leidt tot een ander standpunt omdat in die zaak de rechter kennis heeft kunnen nemen van de stukken. Doordat de minister niet wil meewerken aan een inzageprocedure die voldoet aan het vereiste van equality of arms, kan de Afdeling in dit geval niet beoordelen of de minister zijn "margin of appreciation" niet heeft overschreden, aldus [wederpartij].
2.6.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 27 juli 2005, zaak nr.
200407247/1zijn de gevolgen van een weigering de Afdeling toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Abw, te verlenen om van stukken kennis te nemen in beginsel voor degene die de toestemming heeft geweigerd. Naar het oordeel van de Afdeling geldt hetzelfde indien, zoals in dit geval, de toestemming als bedoeld in artikel 87, eerste lid, tweede volzin, van de Wiv aan de orde is. In aanmerking genomen de aard van de inlichtingen en stukken die onder het bereik van artikel 87 van Wiv vallen en het belang van de staatsveiligheid dat daarbij geacht kan worden aan de orde te zijn, vormt het enkele feit dat, indien artikel 87 van de Wiv van toepassing is, niet door de rechter wordt getoetst of het standpunt van de minister dat alleen de rechter kennis mag nemen van de stukken gerechtvaardigd is, geen grond om van het uitgangspunt dat de gevolgen van de weigering toestemming te verlenen voor rekening van betrokkene dienen te komen, af te wijken. Hierbij neemt de Afdeling tevens in aanmerking dat, zoals zij eerder heeft overwogen in de door [wederpartij] genoemde uitspraak van 11 april 2007, de procedure neergelegd in artikel 87, eerste lid, van de Wiv in verbinding met artikel 8:29 van de Awb de effectiviteit van de rechterlijke controle verzekert, hetgeen bevestiging vindt in de beslissing van het EHRM van 5 april 2005, Brinks tegen Nederland, no. 9940/04.
Door de weigering ontneemt [wederpartij] de Afdeling in zoverre de mogelijkheid om de rechtmatigheid van het bestreden besluit te toetsen. Nu deze omstandigheid voor risico van [wederpartij] dient te blijven, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit van 18 januari 2008 waarbij de minister het verzoek om kennisneming van [wederpartij] heeft afgewezen, in strijd is met artikel 3:4 van de Awb en met het proportionaliteitsbeginsel dat onderdeel vormt van artikel 8 van het EVRM.
2.7. Het beroep tegen het besluit van 18 januari 2008 waarbij het verzoek van [wederpartij] is afgewezen is ongegrond.
2.8. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten van [wederpartij] te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 18 januari 2008 waarbij het verzoek om kennisneming van [wederpartij] is afgewezen ongegrond;
III. veroordeelt de minister tot vergoeding van bij [wederpartij]y in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) aan [wederpartij] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. bepaalt dat van de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) een griffierecht van € 428,00 (zegge: vierhonderdachtentwintig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. W.D.M. van Diepenbeek, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mathot, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Mathot
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2008