200703670/1.
Datum uitspraak: 9 juli 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. het college van burgemeester en wethouders van Culemborg, gevestigd te Culemborg,
appellanten,
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 4 april 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college van gedeputeerde staten) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Multi Continental Recycling B.V. (hierna: MCR) een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor de opslag, overslag en bewerking van onder meer ferro- en non-ferrometalen, schroot en machines aan de Parallelweg West 69 te Culemborg, gedeeltelijk verleend en gedeeltelijk geweigerd. Dit besluit is op 19 april 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 mei 2007, en het college van burgemeester en wethouders van Culemborg (hierna: het college van burgemeester en wethouders) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 mei 2007, beroep ingesteld. [appellanten sub 1] hebben hun beroep aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 juni 2007.
Het college van gedeputeerde staten heeft een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [appellanten sub 1] en van het college van gedeputeerde staten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. [appellanten sub 1], het college van burgemeester en wethouders en het college van gedeputeerde staten hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 mei 2008, waar [appellanten sub 1], waarvan [gemachtigde] in persoon, het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door ing. Th. A. Brouwer en A.H.M. Ebbers, werkzaam bij de gemeente, en het college van gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door P.A. Kuijper, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord MCR, vertegenwoordigd door mr. J.J.A.J.M. Timmermans en H.R. van Wieren.
2.1. Het college betoogt terecht dat [appellanten sub 1] geen zienswijzen naar voren hebben gebracht over trillinghinder.
Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht vloeit voort dat in beroep slechts categorieën milieugevolgen als besluitonderdelen aan de orde kunnen worden gesteld waarover een zienswijze naar voren is gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze de belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten.
Er bestaat geen grond voor het oordeel dat [appellanten sub 1] redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij over trillinghinder geen zienswijze naar voren hebben gebracht. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep voor zover dat betrekking heeft op trillinghinder niet-ontvankelijk is.
2.2. Bij besluit van 22 december 1995 is voor de inrichting een revisievergunning verleend tot en met 31 december 2005. Nu de revisievergunning van 22 december 1995 op 31 december 2005 is verlopen heeft het college de aanvraag behandeld als een aanvraag om verlening van een oprichtingsvergunning.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college van gedeputeerde staten een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.4. [appellanten sub 1] en het college van burgemeester en wethouders betogen dat de gestelde geluidgrenswaarden ontoereikend zijn. Hiertoe voeren zij aan dat bij het bestreden besluit - anders dan het college van gedeputeerde staten stelt - een uitbreiding van de activiteiten ten opzichte van de eerder vergunde activiteiten is vergund, zodat bij het bestreden besluit, waarbij het college van gedeputeerde staten is afgeweken van het gemeten referentieniveau en de richtwaarden die gelden voor een landelijke omgeving, voor die afwijking ten onrechte een beroep op bestaande rechten is gedaan.
2.4.1. Het college van gedeputeerde staten heeft bij de beoordeling van de geluidhinder vanwege de inrichting de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Handreiking) als uitgangspunt genomen. Niet in geschil is dat de omgeving van de inrichting kan worden aangemerkt als een landelijke omgeving, waar volgens de Handreiking een richtwaarde van 40, 35 en 30 dB(A) gedurende onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode wordt aanbevolen. Volgens de Handreiking kan voor nieuwe inrichtingen overschrijding van de richtwaarden toelaatbaar zijn op grond van een bestuurlijk afwegingsproces, waarbij het referentieniveau van het omgevingsgeluid een belangrijke rol speelt. Als maximum niveau geldt een etmaalwaarde van 50 dB(A) op de gevel van de dichtstbijzijnde woningen of het referentieniveau.
2.4.2. Het college van gedeputeerde staten heeft het heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid onderzocht. Uit de resultaten van dit onderzoek blijkt dat het referentieniveau in de dagperiode maximaal 41 dB(A) bedraagt. In vergunningvoorschrift 3.1.2 zijn grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau gesteld die gedurende de dagperiode variëren van 33 tot 57 dB(A). Deze grenswaarden zijn hoger dan het gemeten referentieniveau en de volgens de Handreiking aanbevolen richtwaarde. Het college heeft afwijking van de richtwaarden en het referentieniveau aanvaardbaar geacht omdat deze activiteiten reeds eerder waren vergund en er maatregelen zijn getroffen om de geluidbelasting te reduceren.
2.4.3. Nu de revisievergunning van 22 december 1995 is verlopen, kon MCR aan deze vergunning geen rechten in de zin van artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer ontlenen. Dit betekent echter niet zonder meer dat bij de beoordeling van de aanvraag de omstandigheid dat destijds een onherroepelijke vergunning is verleend voor dezelfde soort activiteiten, geheel buiten beschouwing kan blijven.
Echter nu uit de aanvraag, die deel uitmaakt van de thans bestreden vergunning, blijkt dat de productie ten opzichte van de vergunning van 22 december 1995 aanzienlijk toeneemt, heeft het college van gedeputeerde staten zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat gezien de vergunning van 22 december 1995 aanleiding bestaat van de richtwaarden af te wijken. Het college van gedeputeerde staten heeft onvoldoende gemotiveerd waarom de in vergunningvoorschrift 3.1.2 gestelde geluidgrenswaarden een toereikende bescherming bieden tegen onaanvaardbare geluidhinder vanwege de inrichting. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet deugdelijk gemotiveerd. Deze beroepsgrond slaagt.
2.5. Het beroep van [appellanten sub 1] is, voor zover ontvankelijk, gegrond. Het beroep van het college van burgemeester en wethouders is eveneens gegrond. Nu het geluidaspect bepalend is voor de beantwoording van de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, dient het bestreden besluit in zijn geheel te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.
2.6. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten van [appellanten sub 1] is niet gebleken.
Het college van burgemeester en wethouders heeft verzocht zijn verletkosten over 16 uur à € 67,50 per uur en zijn reiskosten te vergoeden. De voor vergoeding in aanmerking komende reiskosten bedragen € 25,68. Voor vergoeding van verletkosten komen alleen de uren in aanmerking die dit college aan het verschijnen ter zitting heeft besteed. Ter zitting heeft dit college meegedeeld dat het opgegeven aantal van 16 uur mede ziet op de overige aan het beroep bestede tijd. Nu bovendien de opgegeven verletkosten niet met stukken zijn onderbouwd, komen de door het college van burgemeester en wethouders wegens een verlet van 6 uur tegen een uurtarief van € 4,54 gemaakte kosten voor vergoeding in aanmerking. Het college van gedeputeerde staten dient derhalve op na te melden wijze in de proceskosten van het college van burgemeester en wethouders te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellanten sub 1] niet-ontvankelijk voor zover dat betrekking heeft op trillinghinder;
II. verklaart het beroep van [appellanten sub 1] voor het overige gegrond;
III. verklaart het beroep van het college van burgemeester en wethouders van Culemborg gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 4 april 2007, kenmerk MPM3668;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij het college van burgemeester en wethouders van Culemborg in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 52,92 (zegge: tweeënvijftig euro en tweeënnegentig cent); het dient door de provincie Gelderland aan de gemeente Culemborg onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de provincie Gelderland aan [appellanten sub 1] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
VII. gelast dat de provincie Gelderland aan de gemeente Culemborg het door het college van burgemeester en wethouders voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. I. Beurmanjer-de Lange, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Beurmanjer-de Lange
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2008