200803783/1 en 200803783/2.
Datum uitspraak: 3 juli 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nrs. 07/2770 en 07/4309 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 10 april 2008 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch.
Bij besluit van 14 juni 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch (hierna: het college) [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast de oranjerie/garage op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) in overeenstemming te brengen met de op 8 augustus 2005 verleende vrijstelling en bouwvergunning en de bewoning van de oranjerie/garage te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 6 november 2007 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 april 2008, verzonden op 15 april 2008, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 mei 2008, hoger beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft [appellant] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 19 juni 2008, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. R.G.A. Wouters, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.J.H. van Goch, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. In geschil is slechts de last voor zover die betrekking heeft op het in overeenstemming brengen van de oranjerie/garage met de op 8 augustus 2005 verleende vrijstelling en bouwvergunning.
2.3. Bij besluit van 8 augustus 2005 heeft het college aan [appellant] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwen van een oranjerie/garage op het perceel. Niet in geschil is dat [appellant] in afwijking van de verleende bouwvergunning in de oranjerie/garage scheidingswanden, een keuken en sanitair heeft aangebracht. De voorzieningenrechter is met juistheid tot de conclusie gekomen dat het college terecht aannemelijk heeft geacht dat deze voorzieningen zijn aangebracht ten behoeve van het gebruik van de oranjerie/garage als (tweede) woning. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat aannemelijk is geworden dat de oranjerie/garage daadwerkelijk enige tijd voor woondoeleinden is gebruikt en dat de oranjerie/garage - al dan niet met medeweten van [appellant] - als zelfstandige wooneenheid op internet te huur is aangeboden. Ook als dat buiten medeweten van [appellant] is gebeurd, komt dat voor zijn risico in die zin dat het college ook in deze omstandigheid mede aanleiding heeft mogen zien het aannemelijk te achten dat de oranjerie/garage voor woondoeleinden zou worden gebruikt.
2.4. De voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat voor het aanbrengen van de hiervoor genoemde bouwkundige voorzieningen een bouwvergunning is vereist. Reeds omdat met het aanbrengen van die voorzieningen is beoogd het gebruik van de oranjerie/garage te wijzigen, kan het aanbrengen daarvan niet worden aangemerkt als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onder c, van de Woningwet, gelezen in samenhang met artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken, met welk oordeel wordt aangesloten bij vaste jurisprudentie van de Afdeling (vergelijk onder meer de uitspraken van 19 juli 2006, in zaak nr.
200508769/1en 16 januari 2008, in zaak nr.
200702963/1). Vast staat dat voor de aangebrachte voorzieningen geen bouwvergunning is verleend. Er is derhalve gehandeld in strijd met artikel 40 van de Woningwet, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
2.5. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.6. Het betoog van [appellant] dat handhavend optreden in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, faalt. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het college in met de aan de orde zijnde situatie vergelijkbare gevallen heeft afgezien van handhavend optreden, waarbij van belang is dat ook het planologische regime vergelijkbaar zou moeten zijn. Bovendien heeft het college ter zitting genoegzaam uiteengezet dat het een stringent handhavingsbeleid voert tegen het in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan realiseren van tweede woningen op een perceel.
2.7. De voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat ook overigens niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die voor het college aanleiding hadden behoren te zijn om van handhaving af te zien.
2.8. De conclusie is dat het college in redelijkheid de last onder dwangsom heeft kunnen opleggen. Zoals de voorzieningenrechter terecht heeft geoordeeld kan de brief van het college van 29 januari 2008, waarin het college de voorzieningenrechter desgevraagd heeft bericht dat het wellicht mogelijk is de last te beperken tot het verwijderen van een deel van de door [appellant] aangebrachte voorzieningen, hieraan niet afdoen, nu ter beoordeling in rechte voorligt of het bestreden besluit rechtens stand houdt en dat gelet op het voorgaande het geval is.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Krol, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Krol
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2008