Uitspraak
200609353/1.
Raad van State
In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Berkelland op 19 september 2006 een besluit genomen waarbij aan [appellant] werd gelast om de bewoning van een bedrijfspand aan de [locatie] te [plaats] te beëindigen. Dit besluit werd opgelegd onder een dwangsom van € 5.000,00 per week, met een maximum van € 50.000,00. De reden voor dit besluit was dat het bedrijfspand zonder bouwvergunning tot woning was verbouwd, wat in strijd was met artikel 40 van de Woningwet en de voorschriften van het geldende bestemmingsplan. Na het ongegrond verklaren van het bezwaar door het college op 15 maart 2007, heeft de rechtbank Zutphen op 10 september 2007 het beroep van [appellant] tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij betoogde dat er ten tijde van de besluiten geen sprake meer was van een overtreding, omdat het pand in de oorspronkelijke staat zou zijn hersteld. De Raad van State heeft echter vastgesteld dat er in de periode van februari 2006 tot april 2007 herhaaldelijk controles zijn uitgevoerd, waaruit bleek dat het pand in strijd met de bestemmingsplanvoorschriften voor woondoeleinden werd gebruikt. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de gedeeltelijke verbouwing tot woning niet ongedaan was gemaakt.
Daarnaast voerde [appellant] aan dat het college zou hebben ingestemd met de bewoning van het verbouwde pand tot de herziening van het bestemmingsplan. De Raad van State oordeelde echter dat uit de door [appellant] aangehaalde brief van een oud-wethouder niet kon worden afgeleid dat er concrete toezeggingen waren gedaan door het college. De enkele verklaring van de oud-wethouder was onvoldoende om te concluderen dat er geen handhaving zou plaatsvinden.
Uiteindelijk heeft de Raad van State het hoger beroep ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak bevestigd, zonder aanleiding te zien voor een proceskostenveroordeling.