ECLI:NL:RVS:2008:BD6700

Raad van State

Datum uitspraak
9 juli 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200707051/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • R.H. Lauwaars
  • M.A.A. Mondt-Schouten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan Vught Centrum deelplan West en de gevolgen voor omwonenden

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan "Bestemmingsplan Vught Centrum deelplan West" door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant. Dit besluit werd genomen op 14 augustus 2007, waarbij het college de goedkeuring verleende aan het door de raad van de gemeente Vught vastgestelde bestemmingsplan. Appellanten, bewoners van de nabijgelegen woningen, hebben beroep ingesteld tegen dit besluit, omdat zij bezwaren hebben tegen de gevolgen van het plan voor hun woon- en leefomgeving. Zij vrezen onder andere voor schaduwhinder, aantasting van privacy en brandveiligheid door de nieuwbouw die het plan mogelijk maakt.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 20 mei 2008 behandeld. Tijdens de zitting zijn de appellanten vertegenwoordigd door gemachtigden, en de raad was vertegenwoordigd door een advocaat en ambtenaren. De Afdeling heeft overwogen dat het college de bezwaren van de appellanten niet in voldoende mate heeft meegewogen, maar heeft ook vastgesteld dat de nieuwbouw niet tot een onevenredige aantasting van de privacy leidt. De Afdeling heeft het beroep gedeeltelijk gegrond verklaard, omdat het college goedkeuring had verleend aan een plandeel van het bestemmingsplan dat in strijd was met de goede ruimtelijke ordening. Dit betreft specifiek de bebouwing binnen een afstand van twee meter van de zuidgevel van de woning van een van de appellanten.

De uitspraak houdt in dat het college de goedkeuring aan dit specifieke plandeel moet onthouden, terwijl het overige deel van het beroep ongegrond is verklaard. De Afdeling heeft ook bepaald dat de provincie Noord-Brabant het griffierecht aan de appellanten moet vergoeden. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 9 juli 2008.

Uitspraak

200707051/1.
Datum uitspraak: 9 juli 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 augustus 2007, kenmerk 1255375, heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Vught (hierna: de raad) bij besluit van 14 december 2006 vastgestelde bestemmingsplan "Bestemmingsplan Vught Centrum deelplan West".
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 oktober 2007, beroep ingesteld.
Het college van burgemeester en wethouders van Vught heeft een nadere stuk ingediend. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 mei 2008, waar [appellanten], vertegenwoordigd door [gemachtigden] zijn verschenen. Voorts is daar als partij gehoord de raad, vertegenwoordigd door mr. A.A. Freriks, advocaat te Breda en P.M. van der Elst en W.J.F.M. Croonen, ambtenaren in dienst van de gemeente.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Het plan, voor zover hier van belang, voorziet in de bestemming "Centrumdoeleinden: C". Deze bestemming maakt onder meer het oprichten van gebouwen mogelijk voor detailhandel, horecadoeleinden, kantoren en dienstverlening, parkeervoorzieningen en woondoeleinden. Het plangebied is gelegen tussen de Secretaris van Rooystraat, de Raadhuisstraat, de Vliertstraat en de Ploegstraat te Vught.
2.3. [appellanten], bewoners van de woningen [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3] en [locatie 4], [locatie 5] en [locatie 6], voeren aan dat het college ten onrechte heeft volstaan met een algemeen oordeel over de gevolgen van het plan voor de omwonenden. Het college is daarmee voorbij gegaan aan de specifieke bezwaren van een aantal omwonenden. Zij betogen dat het college geen aandacht heeft besteed aan hun individuele bezwaren met betrekking tot schaduwhinder, aantasting van privacy en brandveiligheid bij hun woningen en tuinen. Zij hebben vooral bezwaren tegen de bouwhoogten die het plan mogelijk maakt en het ontbreken van een natuurlijke overgang voor met name de bestaande woning aan de [locatie 3] naast de voorziene nieuwbouw. In dit verband hebben zij er op gewezen dat het plan in strijd is met de uitgangspunten van het "Beeldkwaliteitsplan Vught Centrum Deelplan Oost/West" (hierna: Beeldkwaliteitsplan). Verder hebben zij bezwaren tegen het kappen van bomen.
Voorts betogen zij dat het plan een aantasting betekent van het rijksmonument Villa Bleyenburg en dat het daarbij gelegen terras/plein een groot deel van de dag in de schaduw zal komen te liggen.
[appellanten] maken verder bezwaren tegen de in artikel 7, lid E, onder 2, 3 en 4 van de planvoorschriften neergelegde vrijstellingsbevoegdheden, die voorzien in de mogelijkheid van het bouwen van een parkeerdek, afwijkende kapvormen van het hoofdgebouw en de aanleg van een dakterras op een plat dak. Ook maken zij bezwaar tegen artikel 7, lid F, dat voorziet in de mogelijkheid verschuivingen aan te brengen in de in het plan voorziene verschillende bouwhoogten, neergelegd in de zones één tot en met vijf.
[appellanten] voeren ten slotte aan dat het gewenst is de waarde van hun woningen voorafgaand aan de realisering van het plan vast te stellen in verband met de mogelijke schade als gevolg van het plan. Zij achten een onderzoek op basis van artikel 49 van de WRO ontoereikend, omdat dit pas achteraf plaatsvindt en de oude situatie op dat moment niet eenvoudig is te reconstrueren.
2.4. De door [appellanten] ingediende bedenkingen hebben voor het college geen aanleiding gevormd goedkeuring aan dit plan te onthouden. Het heeft ter zake overwogen dat de op deze locatie geplande nieuwbouw niet tot een onevenredige aantasting van de privacy van of tot extra schaduwwerking voor [appellanten] leidt.
Ten aanzien van de bomen die bij aanvang van de bouw zullen worden gekapt, heeft het college het standpunt ingenomen dat deze niet van bijzondere waarde zijn en dat de hoge begroeiing in de tuinen van [appellanten] evenzeer een afschermende functie heeft.
Voorts heeft het college er op gewezen dat in de oude situatie ook sprake was van bebouwing tegen het monument Villa Bleyenburg en dat het monument een verbinding met die bebouwing had. De in het plan opgenomen bebouwingsmogelijkheden vormen voor het college geen aanleiding goedkeuring daaraan te onthouden. Het college heeft daarbij in aanmerking genomen dat de Rijksdienst voor Monumentenzorg daartegen geen bezwaren heeft geuit. Voorts heeft het college de wijze waarop de nieuwbouw plaats zal vinden in relatie tot de bestaande bebouwing ruimtelijk aanvaardbaar geacht.
Het college wijst met betrekking tot de gevreesde gevolgen van de aanleg van een parkeerdek er op dat daarvoor uitsluitend vrijstelling zal worden verleend indien geen nadelige gevolgen zullen ontstaan voor het woonmilieu.
Ten slotte heeft het college de door [appellanten] aan de orde gestelde taxatie van hun woningen voorafgaand aan de bouw niet noodzakelijk geacht.
2.5. De Afdeling ziet, gelet op hetgeen daarover in het bestreden besluit is opgenomen, geen grond voor de opvatting dat het college de aangevoerde individuele bezwaren van [appellanten] met betrekking tot schaduwhinder, aantasting van privacy en brandveiligheid bij hun woningen en tuinen niet in voldoende mate in zijn overwegingen heeft betrokken. Hierbij is in aanmerking genomen dat deze bezwaren elkaar deels overlappen, zodat niet telkens afzonderlijk per woning op ieder bezwaar behoefde te worden ingegaan.
2.6. Het plan maakt bebouwing mogelijk tot aan de perceelsgrens van de woning aan de [locatie 3]. In de zijgevel aan de zuidkant van die woning, welke zijgevel deel uitmaakt van de perceelsgrens, bevinden zich twee ramen die daardoor hun functie geheel zouden verliezen.
Dat volgens het nadere stuk van het college van burgemeester en wethouders van Vught met de ingevolge artikel 5:50 van het Burgerlijk Wetboek in acht te nemen afstand van twee meter bij de uitvoering van het plan rekening zal worden gehouden, kan er niet aan af doen dat het plan voorziet in de mogelijkheid binnen die afstand te bouwen.
2.6.1. De conclusie is dat hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd met betrekking tot de afstand van de in het plan voorziene bouwmogelijkheden tot aan de zuidgevel van de woning aan de [locatie 3] aanleiding geeft voor het oordeel dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Door dit plandeel met de bestemming "Centrumdoeleinden: C" niettemin in zoverre goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep is op dat punt gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
Nu rechtens slechts één beslissing op dit punt mogelijk is, bestaat tevens aanleiding zelf in de zaak te voorzien door goedkeuring te onthouden aan het plandeel met de bestemming "Centrumdoeleinden: C" voor zover dat op de plankaart is aangegeven binnen een afstand van twee meter van de zuidgevel van de woning aan de [locatie 3].
2.6.2. Het college heeft in de in artikel 7, lid B, van de planvoorschriften neergelegde bouwhoogten trapsgewijs oplopend van vijf, acht, elf, veertien naar zeventien meter en de toegelaten bouwmassa geen aanleiding hoeven zien het plan uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening onaanvaardbaar te achten. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat de intensivering van bebouwing en ruimtegebruik in een centrumgebied niet als een ongebruikelijke maatschappelijke ontwikkeling kan worden aangemerkt. Hoewel [appellanten] kan worden toegegeven dat de bebouwing waarin het plan voorziet gevolgen heeft voor hun woon- en leefklimaat en hun privacy, leidt dit niet tot het oordeel dat het met het plan te dienen belang moet wijken voor de desbetreffende individuele belangen van de omwonenden. Voor het oordeel dat in het plan voorbij is gegaan aan de uitgangspunten van het Beeldkwaliteitsplan bestaat geen aanleiding. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat het plan is aangepast in verband met de bezwaren van de bewoners van de [locatie 3]. De toegestane nokhoogte ter hoogte van de woning is verlaagd en de overgang van de bouwhoogten waarin de bestemming "Centrumdoeleinden: C" voorziet is op die locatie geleidelijker gemaakt. Voor het oordeel dat de aansluiting van de nieuwbouw bij de woning aan de [locatie 3] niet als een natuurlijke overgang als bedoeld in het Beeldkwaliteitsplan kan worden aangemerkt, bestaat geen aanleiding.
2.6.3. Voor het oordeel dat de schaduwhinder die het plan voor [appellanten] met zich brengt voor het college aanleiding heeft moeten vormen om goedkeuring aan het plan te onthouden, bestaat evenmin aanleiding. Niet aannemelijk is gemaakt dat de door hen in dit verband genoemde computeranimaties niet in aanmerking hadden kunnen worden genomen, dan wel nadere detaillering behoefden, om mogelijke schaduwhinder vast te stellen.
2.6.4. Voor het oordeel dat het college in de door [appellanten] aangevoerde omstandigheden met betrekking tot de brandveiligheid bij hun woningen aanleiding had moeten zien goedkeuring aan het plan te onthouden, bestaat geen grond. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat niet aannemelijk is gemaakt dat het plan tot gevolg heeft dat de woningen van [appellanten] niet meer voldoen aan de geldende brandveiligheidsvoorschriften.
Overigens is gebleken dat het gemeentebestuur van Vught met het oog op de handicap van de bewoonster van de woning [locatie 2] een tweede vluchtroute mogelijk heeft gemaakt die deze bewoonster in geval van brand kan gebruiken.
2.6.5. [appellanten] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de binnen het plangebied aanwezige bomen van zodanige waarde zijn, ook uit een oogpunt van bescherming van privacy, dat het college aan het behoud van deze bomen meer gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de uitvoering van het plan worden gediend.
De Afdeling merkt nog op dat de specifieke belangenafweging bij een beslissing op een aanvraag op een kapvergunning buiten het kader van deze procedure valt.
2.6.6. Het betoog van [appellanten] met betrekking tot de toegestane bebouwing op de strook grond grenzend aan de Raadhuisstraat, die volgens hen afbreuk doet aan de monumentale waarde van Villa Bleijenburg, kan niet tot het daarmee beoogde doel leiden. Dat in een eerdere fase de bouwhoogte aan de zijgevel van Villa Bleijenburg is aangepast, betekent niet dat op de strook grond grenzend aan de Raadhuisstraat dezelfde bouwhoogte in acht moeten worden genomen. Het college heeft de op deze strook grond toegestane bouwhoogten niet in strijd hoeven achten met een goede ruimtelijke ordening. Voorts is in aanmerking genomen dat tussen de zijgevel van Villa Bleijenburg en de bebouwing in zone 5 (maximaal 17 meter hoog) een afstand van 20 meter in acht genomen dient te worden. Voor het oordeel dat mogelijke schaduwwerking van de nieuwbouw voor het bij de Villa Bleijenburg te realiseren plein onaanvaardbaar te achten is, bestaat geen aanleiding. Niet aannemelijk is dat schaduwwerking in de weg staat aan het beoogde gebruik van het te realiseren plein.
2.6.7. [appellanten] hebben met hun bezwaren ten aanzien van het bouwen van een parkeerdek tot een maximale bouwhoogte van acht meter niet aannemelijk gemaakt dat dit bij voorbaat uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening onaanvaardbaar zou zijn. De nadere belangenafweging, waaronder de belangen van de direct omwonenden, zal plaatsvinden in geval het college van burgemeester en wethouders moet beslissen op een verzoek om vrijstelling als bedoeld in artikel 7, lid E, onder 2, van de planvoorschriften ten behoeve van het bouwen van een parkeerdek. Overigens is niet aannemelijk dat de door [appellanten] genoemde bevoorrading van een mogelijke vestiging van een tweede supermarkt in het plangebied zal leiden tot onaanvaardbare hinder.
[appellanten] hebben evenmin op voorhand aannemelijk gemaakt dat overwegende bezwaren bestaan tegen de mogelijkheid van afwijkende kapvormen van het hoofdgebouw en de aanleg van een dakterras op een plat dak, waarvoor in artikel 7, lid E, onder 3 en 4 van de planvoorschriften vrijstellingsbevoegdheden zijn opgenomen. De nadere belangenafweging zal ook hier plaatsvinden in geval het college van burgemeester en wethouders moet beslissen op een verzoek om van hun vrijstellingsbevoegdheden gebruik te maken.
Verder hebben [appellanten] niet aangetoond dat de mogelijkheid die artikel 7, lid F, van de planvoorschriften biedt om, onder de in deze bepaling aangegeven voorwaarden - waaronder de voorwaarde dat geen onevenredige nadelige gevolgen voor het woonmilieu ontstaan of kunnen ontstaan - met toepassing van de wijzigingsbevoegdheid verschuivingen aan te brengen binnen een marge van vijf meter in de zones een tot en met vijf op de plankaart, in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
2.6.8. Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de woningen van [appellanten] betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat het college bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn. Anders dan [appellanten] menen is er geen aanleiding voor het oordeel dat in het kader van de bestemmingsplanprocedure een concrete waardevaststelling van hun woningen had behoren plaats te vinden.
De Afdeling merkt hierbij nog op dat toepassing van artikel 49 van de WRO buiten het kader van dit geschil valt.
2.7. De conclusie is dat hetgeen [appellanten] voor het overige hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan voor het overige niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het door hen aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit voor het overige anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is voor het overige ongegrond.
2.8. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van 14 augustus 2007, kenmerk 1255375, voor zover goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Centrumdoeleinden: C" voor zover dat op de plankaart is aangegeven binnen een afstand van twee meter van de zuidgevel van de woning aan de [locatie 3];
III. onthoudt goedkeuring aan het onder II genoemde gedeelte van het plandeel met de bestemming "Centrumdoeleinden C";
IV. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 14 augustus 2007;
V. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
VI. gelast dat provincie Noord-Brabant aan [appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. R.H. Lauwaars en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. van der Heide-Boertien, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van der Heide-Boertien
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2008
12-319.