2.1. In de tweede en derde grief, in onderlinge samenhang gelezen, klaagt de vreemdeling onder meer, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte niet heeft beslist op zijn verzoek toepassing te geven aan artikel 8:45 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), zodat het onderzoek ter zitting onvolledig is geweest en de uitspraak op onvolledige feiten is gebaseerd. De staatssecretaris heeft niet alle stukken overgelegd waarom hij had verzocht, aldus de vreemdeling.
2.1.1. Ter zitting bij de rechtbank heeft de staatssecretaris, naar aanleiding van een klacht van de vreemdeling dat hij de rechtbank in een andere procedure onvolledig heeft ingelicht over het aantal door de Chinese autoriteiten in 2007 afgegeven laissez-passer aan ongedocumenteerde vreemdelingen, naar voren gebracht dat geen sprake is geweest van bewuste misleiding, maar dat in de systemen geen registratie plaatsvond van de aard van het document waarmee de betrokken vreemdelingen uiteindelijk naar China konden terugkeren. Vervolgens heeft de staatssecretaris de nieuwe, gecorrigeerde informatie over het jaar 2007 nader toegelicht.
Het inwinnen van schriftelijke inlichtingen of het opvragen van stukken bij partijen en anderen is alleen noodzakelijk, indien op grond van de door de vreemdeling overgelegde gegevens of anderszins relevant gebleken feiten en omstandigheden concrete aanleiding bestaat tot twijfel aan de juistheid van de mededeling van de staatssecretaris. De rechtbank heeft die situatie in dit geval terecht niet aanwezig geacht.
Voor zover de vreemdeling klaagt dat de rechtbank niet op zijn verzoek om toepassing te geven aan artikel 8:45 van de Awb heeft beslist, berust zijn betoog op een onjuiste lezing van de aangevallen uitspraak. De rechtbank heeft in 2.4. van de aangevallen uitspraak overwogen dat het betoog van de vreemdeling dat zijn bewaring moet worden opgeheven, omdat de staatssecretaris relevante informatie heeft verzwegen, faalt en dat zij zich in de onderhavige zaak genoegzaam voorgelicht acht.
De grieven falen in zoverre.
2.2. In de tweede, derde en vierde grief, in onderlinge samenhang gelezen, klaagt de vreemdeling voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, zakelijk weergegeven, geen grond bestaat voor het oordeel dat in dit geval zicht op uitzetting ontbreekt en de staatssecretaris er, gelet op het algemeen ambtsbericht inzake China van de minister van Buitenlandse Zaken van 24 april 2008 (hierna: het ambtsbericht), van mag uitgaan dat de vreemdeling in het bezit kan komen van een reis- of identiteitsdocument tot het moment dat hij aantoont dat hij alles in het werk heeft gesteld om aan documenten te komen.
Daartoe betoogt de vreemdeling, samengevat weergegeven, dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de Chinese autoriteiten in het jaar 2007 geen enkele laissez passer hebben verstrekt aan ongedocumenteerde Chinese vreemdelingen, dat hij geen documenten heeft om zijn identiteit te staven en dat onduidelijk is op welke wijze hij medewerking zou kunnen verlenen. Voorts betoogt de vreemdeling dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het ambtsbericht eerst na zijn inbewaringstelling is uitgebracht, dat daarin niet wordt beschreven welke criteria de Chinese autoriteiten hanteren voor de afgifte van een laissez passer, dat die autoriteiten bij de behandeling van een aanvraag om afgifte van een laissez passer geen onderzoek doen in de zogenoemde hukou-registers en een hukou-registratie derhalve op zichzelf niet kan leiden tot afgifte van een laissez-passer. Ten slotte heeft de rechtbank niet onderkend dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest de maatregel van bewaring in strijd met de artikelen 5 en 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) te gebruiken als middel om medewerking af te dwingen en op die manier de uitzetting te realiseren, aldus de vreemdeling.
2.2.1. Ter zitting van de Afdeling heeft de staatssecretaris verklaard dat de Chinese ambassade hier te lande de dossiers met de verzoeken om afgifte van een vervangend reisdocument voorlegt aan de autoriteiten in Peking en dat de afhandeling van die verzoeken moet worden verbeterd. Dit laatste gebeurt doordat de afhandeling van verzoeken om afgifte van een vervangend reisdocument op diplomatiek niveau ter sprake is gebracht bij de Chinese autoriteiten, zodat op dit moment de maximale inspanning wordt geleverd om te komen tot de terugname door China van eigen onderdanen. De staatssecretaris heeft hierover op 9 mei 2008 met de meest betrokken bewindspersonen overleg gevoerd en het onderwerp is eveneens aan de orde gesteld tijdens een recent bezoek van de vice-minister van Justitie van China aan Nederland. Ook de vaste Kamercommissie heeft op 28 mei 2008 te kennen gegeven hierover met de Chinese ambassadeur in bespreking te willen. Weliswaar hebben deze activiteiten nog niet tot een concrete toezegging van de zijde van de Chinese autoriteiten geleid over de afgifte van laissez-passer, maar de inspanningen van de Nederlandse bewindspersonen tot op heden en in de komende periode zullen, aldus de staatssecretaris, naar verwachting tot een veranderde houding leiden.
2.2.2. Op de vreemdeling rust de rechtsplicht Nederland te verlaten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 13 juni 2008 in zaak nr. 200803407/1, www.raadvanstate.nl), brengt dit mee dat van hem kan worden verwacht dat hij actieve en volledige medewerking verleent aan het verkrijgen van concrete en verifieerbare gegevens, waaronder documenten, die nodig zijn om de beoogde uitzetting te bewerkstelligen en dat hij ook zelf de nodige, controleerbare inspanningen verricht om dergelijke gegevens te verkrijgen.
Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 november 2005 in zaak nr. 200507769/1, JV 2006/13), brengt het wettelijk systeem, indien het belang van de openbare orde vordert dat met het oog op de voorgenomen uitzetting een vrijheidsontnemende maatregel wordt opgelegd, niet mee dat die maatregel slechts kan worden toegepast ten aanzien van de vreemdeling die medewerking verleent, maar ook en in het bijzonder ten aanzien van de vreemdeling die die medewerking niet of in onvoldoende mate verleent. Juist in laatstbedoeld geval wordt door de vrijheidsontnemende maatregel de mogelijkheid van uitzetting veiliggesteld, doordat permanent kan worden toegezien op de van de vreemdeling te verlangen inspanningen tot terugkeer. Aldus is zicht op uitzetting niet komen te ontbreken, maar wordt het integendeel verscherpt en bevorderd.
2.2.3. Vaststaat dat de Chinese autoriteiten in het jaar 2007 geen laissez passer aan ongedocumenteerde Chinese vreemdelingen hebben verstrekt. Door te verwijzen naar de uitspraak van de Afdeling van 16 april 2007 in zaak nr. 200701752/1 (JV 2007/242), waarin sprake is van een gering aantal door de Chinese autoriteiten verstrekte reisdocumenten in het jaar 2006, is de rechtbank hieraan ten onrechte voorbijgegaan.
Volgens het ambtsbericht moet een persoon die zijn juiste naam, geboortedatum en laatst bekende adres in China opgeeft, terug zijn te vinden in de hukou-registratie. Het betoog van de vreemdeling dat de rechtbank het ambtsbericht niet bij haar beoordeling had mogen betrekken, omdat dit eerst na het opleggen van de maatregel van bewaring is uitgebracht, faalt. De rechtbank dient immers niet alleen te toetsen of het zicht op uitzetting niet ontbreekt op het moment van de inbewaringstelling, maar ook of dit niet ontbreekt op het moment dat de rechtbank uitspraak doet.
De vreemdeling heeft in zoverre gelijk, dat uit het ambtsbericht niet kan worden afgeleid welke criteria de Chinese autoriteiten hanteren voor de afgifte van een laissez passer. Aangezien de staatssecretaris ter zitting van de Afdeling desgevraagd evenmin informatie heeft kunnen verstrekken over de wijze waarop de Chinese autoriteiten bij de behandeling van een aanvraag om afgifte van een laissez-passer onderzoek doen naar de identiteit van de betrokken vreemdeling, is onduidelijk maar evenmin op voorhand uitgesloten dat die autoriteiten daarbij onderzoek doen in de hukou-registers en een hukou registratie zonder meer tot afgifte van een laissez passer leidt. De rechtbank heeft echter in dit geval terecht in aanmerking genomen dat de vreemdeling tijdens het gehoor van 26 maart 2008 heeft verklaard dat hij in het land van herkomst in het bezit was van een identiteitskaart en een hukou-boekje, dat hij deze documenten bij zijn vertrek heeft achtergelaten op zijn woonadres en dat niet valt in te zien waarom de vreemdeling voornoemde documenten niet door middel van familie of bekenden in China kan laten overkomen. Ook in hoger beroep heeft hij geen bijzondere omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat hij niet in staat kan worden geacht concrete en verifieerbare gegevens betreffende zijn identiteit te verstrekken en met de hiervoor bedoelde documenten te staven.
Gelet hierop alsmede op de omstandigheid dat de staatssecretaris de nodige inspanning levert als weergegeven in overweging 2.2.1., bestaat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, geen grond voor het oordeel dat uitzetting van de vreemdeling binnen een redelijke termijn niet tot de mogelijkheden behoort en dat zijn inbewaringstelling in strijd is met de artikelen 5 en 8 van het EVRM.
De grieven falen in zoverre eveneens.
2.2.4. Hetgeen overigens in het hoger-beroepschrift is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.4. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.