ECLI:NL:RVS:2008:BD6657

Raad van State

Datum uitspraak
1 juli 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200803929/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • P.A. Offers
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onvoldoende voortvarendheid bij uitzetting van vreemdeling met Chinees paspoort

In deze zaak gaat het om de uitzetting van een vreemdeling met een Chinees paspoort, die op 4 mei 2008 in vreemdelingenbewaring is gesteld. De staatssecretaris van Justitie heeft tijdens een zitting op 13 mei 2008 aangegeven dat hij afhankelijk van een vertrekgesprek met de vreemdeling op korte termijn een vlucht naar China zou boeken of een Dublinclaim bij de Italiaanse autoriteiten zou indienen. Echter, hij kon niet aangeven wanneer dit vertrekgesprek zou plaatsvinden. Ondanks dat de vreemdeling over de benodigde reisdocumenten beschikte, heeft de staatssecretaris geen concrete stappen ondernomen om de uitzetting te realiseren. De rechtbank oordeelde aanvankelijk dat de staatssecretaris voldoende voortvarend handelde, maar het hoger beroep van de vreemdeling werd gegrond verklaard. De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris niet met de vereiste voortvarendheid heeft gehandeld, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de vertraging rechtvaardigden. De rechtbank had ten onrechte geoordeeld dat de staatssecretaris voldoende voortvarend aan de uitzetting had gewerkt. De Raad van State vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling gegrond, met een vergoeding voor de periode van bewaring van 4 mei tot 31 mei 2008. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten.

Uitspraak

200803929/1.
Datum uitspraak: 1 juli 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 08/15491 van de rechtbank 's Gravenhage van 20 mei 2008 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 mei 2008 is [appelant] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 mei 2008, verzonden op 22 mei 2008, heeft de rechtbank ’s Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 29 mei 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de enige grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de staatssecretaris voldoende voortvarend aan zijn uitzetting werkt, nu de staatssecretaris alleen heeft gesteld dat het dossier aan een regievoerder is toegezonden en hij, hoewel de vreemdeling in het bezit is van een Chinees paspoort, zodat reeds stappen hadden kunnen worden ondernomen, dit niet heeft gedaan.
2.1.1. Niet in geschil is dat de vreemdeling beschikt over een op zijn naam gesteld Chinees paspoort, dat hij bij de staandehouding op 4 mei 2008 in het bezit was van een op zijn naam gestelde Italiaanse identiteitskaart en dat hij bij het gehoor voor het opleggen van de bewaring heeft verklaard over een verblijfstitel voor Italië te beschikken.
Ter zitting bij de rechtbank op 13 mei 2008 heeft de staatssecretaris te kennen gegeven dat hij, afhankelijk van de uitkomst van een nog met de vreemdeling te houden vertrekgesprek, op korte termijn een vlucht naar China zal boeken of een Dublinclaim bij de Italiaanse autoriteiten zal leggen. Hij heeft daarbij niet kunnen aangeven op welke termijn dat vertrekgesprek zal plaatsvinden.
De staatssecretaris heeft, hoewel uitzetting van de vreemdeling gelet op voormelde reisdocumenten op korte termijn zou moeten kunnen plaatsvinden, geen concrete handelingen verricht om de vreemdeling daadwerkelijk uit te zetten. Voorts zijn geen bijzondere, niet aan de staatssecretaris toe te rekenen omstandigheden waarom de vreemdeling niet reeds is uitgezet dan wel waarom dat vertrekgesprek niet eerder heeft plaatsgevonden, naar voren gebracht. Door de vreemdeling enkel over te plaatsen naar een uitzetcentrum en het dossier aan een regievoerder toe te zenden, heeft de staatssecretaris in dit geval niet met de vereiste voortvarendheid aan de uitzetting van de vreemdeling gewerkt.
De rechtbank is dan ook ten onrechte tot het oordeel gekomen dat de staatssecretaris met voldoende voortvarendheid aan de uitzetting van de vreemdeling heeft gewerkt. De grief slaagt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling ten aanzien van het beroep van de vreemdeling, voor zover daarop na het vorenoverwogene nog moet worden beslist, als volgt.
2.3. Zoals hiervoor onder 2.1.1 is overwogen, heeft de staatssecretaris onvoldoende voortvarend aan de uitzetting van de vreemdeling gewerkt.
Het vereiste van voortvarend handelen is evenwel geen wettelijk vereiste. Dit betekent, zoals de Afdeling reeds eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 mei 2008 in zaak nr. 200801811/1, www.raadvanstate.nl), dat het ontbreken van voldoende voortvarendheid een maatregel van bewaring die aan alle in de wet gestelde vereisten voldoet, eerst onrechtmatig maakt, indien de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen.
De staatssecretaris heeft in dit geval geen bijzondere en zwaarwegende belangen gesteld op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het onvoldoende voortvarend handelen niet leidt tot onrechtmatigheid van de bewaring. Onder de gegeven omstandigheden moet het ervoor worden gehouden dat bij afweging van de betrokken belangen, de opgelegde maatregel van meet af aan in redelijkheid niet gerechtvaardigd was.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 4 mei 2008 alsnog gegrond verklaren. Nu de bewaring op 31 mei 2008 is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. De andere tegen het besluit aangevoerde beroepsgrond behoeft geen bespreking.
2.5. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) na te melden vergoeding toegekend over de periode van 4 mei 2008, de datum waarop de vreemdeling in bewaring is gesteld, tot 31 mei 2008, de dag waarop de inbewaringstelling van de vreemdeling is opgeheven.
2.6. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 20 mei 2008 in zaak nr. 08/15491;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. veroordeelt de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) om aan de vreemdeling te betalen een vergoeding van € 1215,00 (zegge: twaalfhonderdvijftien euro);
V. veroordeelt de staatssecretaris tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 966,00 (zegge: negenhonderdzesenzestig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Van Roosmalen
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2008
53-549.
Verzonden: 1 juli 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak