ECLI:NL:RVS:2008:BD6153

Raad van State

Datum uitspraak
23 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200800298/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins de Vin
  • H. Troostwijk
  • P.A. Offers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, die op 13 december 2007 het bezwaar van de vreemdeling tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning gegrond verklaarde. De vreemdeling had op 30 november 2004 een besluit ontvangen van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, waarin zijn verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd werd ingetrokken. Dit besluit was aangetekend verzonden naar het laatst bekende adres van de vreemdeling in Gouda, maar was op 27 december 2004 retour ontvangen. De rechtbank oordeelde dat het besluit niet overeenkomstig artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) was bekendgemaakt, omdat de minister zich niet had vergewist of de rechtshulpverlener van de vreemdeling hem nog vertegenwoordigde.

De Raad van State oordeelt echter dat de minister wel degelijk de juiste procedure heeft gevolgd. De minister had vastgesteld dat de vreemdeling met onbekende bestemming was vertrokken en dat er geen recente gemachtigde bekend was. De rechtbank had ten onrechte overwogen dat de minister verplicht was om de rechtshulpverlener het besluit toe te sturen. De Raad van State concludeert dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het besluit op de juiste wijze is bekendgemaakt. De grieven van de staatssecretaris slagen, en de Raad van State vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de vreemdeling ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van de bekendmaking van besluiten en de verantwoordelijkheden van zowel de overheid als de vreemdeling in het proces van adreswijzigingen. De Raad van State bevestigt dat de vreemdeling er rekening mee moest houden dat de minister het laatst bekende adres zou gebruiken bij het ontbreken van een ander adres, zoals ook in de Vreemdelingencirculaire 2000 is aangegeven.

Uitspraak

200800298/1.
Datum uitspraak: 23 juni 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/30242 van de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 13 december 2007 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 30 november 2004 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) de aan [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingetrokken.
Bij besluit van 26 juli 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar niet ontvankelijk verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 december 2007, verzonden op 14 december 2007, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, (hierna: de rechtbank) het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 11 januari 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de grieven 1 en 2, in onderlinge samenhang gelezen, klaagt de staatssecretaris, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 30 november 2004, door aangetekende verzending naar het laatst bekende adres van de vreemdeling, niet overeenkomstig artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is bekendgemaakt, nu de minister zich er niet van heeft vergewist of de laatst bekende gemachtigde van de vreemdeling (hierna: de rechtshulpverlener) hem nog vertegenwoordigde en de minister de rechtshulpverlener voormeld besluit niet heeft doen toekomen. De staatssecretaris betoogt hiertoe dat de rechtbank heeft miskend dat de rechtshulpverlener slechts was gemachtigd om namens de vreemdeling een bezwaarschrift in te dienen en/of hem in rechte te vertegenwoordigen in de procedure strekkende tot het verkrijgen van een verblijfsvergunning regulier, en niet om de vreemdeling in de onderhavige procedure te vertegenwoordigen.
2.1.1. Ingevolge artikel 3:40 van de Awb treedt een besluit niet in werking voordat het is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager. Ingevolge het tweede lid geschiedt de bekendmaking, indien zij niet kan geschieden op de wijze als voorzien in het eerste lid, op een andere geschikte wijze.
2.1.2. Uit informatie van de korpschef van regionaal politiekorps Hollands Midden van 25 maart 2004 is de minister gebleken dat de vreemdeling sedert 1 juli 2003 niet meer in de basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente Gouda (hierna: GBA) stond ingeschreven, doch is geëmigreerd dan wel met onbekende bestemming vertrokken. Bij besluit van 30 november 2004 heeft de minister de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd met terugwerkende kracht per 1 juli 2003 ingetrokken. Dit besluit heeft hij op dezelfde dag aangetekend naar het laatst bekende adres van de vreemdeling in de gemeente Gouda verzonden en op 27 december 2004 retour ontvangen. Tevens heeft hij van de intrekking een bericht in de Staatscourant laten plaatsen.
2.1.3. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het besluit van 30 november 2004 aldus niet overeenkomstig artikel 3:41, tweede lid, van de Awb is bekendgemaakt.
Alvorens het besluit van 30 november 2004 naar het laatst bekende adres van de vreemdeling te zenden, heeft de minister gecontroleerd en vastgesteld dat de vreemdeling volgens het GBA-register met onbekende bestemming is vertrokken en van hem geen recente gemachtigde bekend is. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, was de minister niet gehouden zich ervan te vergewissen of de rechtshulpverlener, die de vreemdeling in een vorige procedure had vertegenwoordigd, hem nog immer vertegenwoordigde en was de minister dus evenmin verplicht de rechtshulpverlener het besluit te doen toekomen. Dat de rechtshulpverlener de vreemdeling heeft vertegenwoordigd tijdens de procedure strekkende tot verlenging van de geldigheidsduur van een aan hem verleende vergunning tot verblijf in de zin van de Vreemdelingenwet (oud), welke procedure met een inwilligend besluit van 11 juni 1999 is geëindigd, betekent immers niet dat zij hem ten tijde van het besluit van 30 november 2004 eveneens vertegenwoordigde. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat uit de in de eerstgenoemde procedure overgelegde machtiging van 2 oktober 1998 niet blijkt dat deze tot meer strekt dan het in die procedure namens de vreemdeling indienen van een bezwaarschrift en/of hem in rechte te vertegenwoordigen.
Voorts heeft de minister vastgesteld dat de vreemdeling hoewel hij daartoe ingevolge artikel 4.37 van het Vreemdelingenbesluit 2000 verplicht was geen adreswijziging heeft doorgegeven. In het verlengde hiervan heeft de vreemdeling er rekening mee moeten houden dat de minister, bij ontbreken van een ander adres, van het laatst bekende adres gebruik zou maken, zoals in de Vreemdelingencirculaire 2000 ook is aangekondigd.
Onder deze omstandigheden heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat het besluit van 30 november 2004 door deze wijze van verzending op andere geschikte wijze is bekendgemaakt.
De grieven slagen.
2.2. In grief 3 klaagt de staatssecretaris dat, samengevat weergegeven, de rechtbank, door te overwegen dat hij zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat krachtens artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb van het horen van de vreemdeling kon worden afgezien, niet heeft onderkend dat het bezwaarschrift van 7 september 2005 noch het aanvullende bezwaarschrift van 29 september 2005 voor de te late indiening van het bezwaar een verschoonbare reden bevat.
2.2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 september 2005 in zaak nr. 200505211/1; JV 2005/405), mag met toepassing van artikel 7:3 van de Awb van het horen worden afgezien, indien er naar objectieve maatstaven op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het gemaakte bezwaar niet tot een andersluidend besluit kan leiden.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de staatssecretaris, nu hij zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het besluit van 30 november 2004 op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, van het horen van de vreemdeling mogen afzien. De vreemdeling betoogt in het aanvullende bezwaarschrift immers uitsluitend dat voormeld besluit niet op de juiste wijze is bekendgemaakt, aangezien hij nimmer op de hoogte is gesteld van de lopende procedure tot intrekking van zijn verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Nu de vreemdeling in het aanvullende bezwaarschrift voorts geen omstandigheden heeft aangevoerd die kunnen leiden tot het oordeel dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is, kon het gemaakte bezwaar niet tot een andersluidend besluit leiden. De enkele omstandigheid dat niet op voorhand valt uit te sluiten dat de vreemdeling tijdens een hoorzitting wellicht alsnog nieuwe gezichtspunten te berde zou brengen, hoeft niet aan toepassing van artikel 7:3 van de Awb in de weg te staan.
De grief slaagt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 26 juli 2007 alsnog ongegrond verklaard.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 13 december 2007 in zaak nr. 07/30242;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. P.A. Offers, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter
w.g. Schuurman
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2008
282-523.
Verzonden: 23 juni 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak