200800189/1.
Datum uitspraak: 20 juni 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/24786 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 12 december 2007 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 15 april 2003, voor zover thans van belang, heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie [appellant] (hierna: de vreemdeling) ongewenst verklaard.
Bij besluit van 14 juni 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 12 december 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 8 januari 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voor zover thans van belang, kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard, indien hij bij onherroepelijk geworden vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaar of meer is bedreigd.
Volgens paragraaf B1/2.2.4.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000, zoals deze ten tijde van belang luidde, heeft het bepaalde in artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 betrekking op vreemdelingen die rechtmatig in Nederland verbleven en wier verblijfsrecht wegens inbreuk op de openbare orde is beëindigd, bijvoorbeeld door een beslissing om de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning niet te verlengen of de verblijfsvergunning in te trekken. De glijdende schaal (artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000)) is daarbij van toepassing. In alle gevallen vergt verblijfsbeëindiging dat de sanctie onherroepelijk is geworden. Indien de vreemdeling, binnen zes maanden nadat de geldigheidsduur van de verleende vergunning is verstreken, een aanvraag heeft ingediend tot verlenging van de verblijfsvergunning, is de glijdende schaal eveneens van toepassing.
Ingevolge artikel 3.86, eerste lid, aanhef en onder d, van het Vb 2000, voor zover thans van belang, kan een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een vergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder e, van de wet wegens gevaar voor de openbare orde, indien de vreemdeling wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaar of meer is bedreigd, bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf is opgelegd en het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van die straf ten minste gelijk is aan de in het tweede lid bedoelde norm.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, bedraagt de in het eerste lid, onder d, bedoelde norm bij een verblijfsduur van ten minste een jaar, maar minder dan twee jaar: drie maanden.
Ingevolge het vierde lid, voor zover thans van belang, wordt voor de toepassing van het tweede lid onder verblijfsduur verstaan: de duur van het rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet, direct voorafgaande aan het moment waarop het misdrijf is gepleegd.
2.2. Bij besluit van 14 juni 2007 is de ongewenstverklaring van de vreemdeling krachtens artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 gehandhaafd. Aan dat besluit heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat de vreemdeling - naar niet in geschil is - onherroepelijk is veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar en hij, voorafgaand aan het moment waarop hij het misdrijf heeft gepleegd, gedurende ruim dertien maanden rechtmatig verblijf had. Voorts heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat de vreemdeling in de periode van 1991 tot 1999 waarin hij - naast zijn werkzaamheden op een booreiland binnen het Nederlandse continentale plat - tijdens zijn verlof in Nederland verbleef, zodanig sterke banden met het land heeft opgebouwd en zodanig is geïntegreerd in de Nederlandse samenleving en de Peruaanse samenleving zozeer is ontwend dat zijn terugkeer naar het land van herkomst in redelijkheid niet kan worden verlangd. Daarbij is betrokken dat de vreemdeling zich al die jaren de Nederlandse taal niet machtig heeft weten te maken en zijn familie, op drie familieleden na, nog in Peru woont. In het besluit is tevens overwogen dat ook de overige door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden, dat hij hier te lande vrienden heeft, waarmee hij voetbalt, hier een relatie zou hebben gehad met een Peruaanse vrouw, uit welke relatie een kind is geboren, thans getrouwd zou zijn met een Poolse vrouw die af en aan in Nederland zou wonen en sinds 2002 hier te lande werkzaam is, van onvoldoende gewicht zijn om de ongewenstverklaring achterwege te laten.
2.3. In grief II klaagt de vreemdeling, samengevat weergegeven, dat de rechtbank hem ten onrechte niet heeft gevolgd in zijn stelling dat uit het Besluit van 14 mei 2007, houdende wijziging van het Vb 2000 in verband met verblijf van werknemers, werkzaam op Noordzee installaties (hierna: het Besluit) kan worden opgemaakt dat van een wezenlijk verschil in grondslag voor het feitelijk verblijf in Nederland - op basis van een telkens te verlengen visum voor kort verblijf in het Schengengebied dan wel op grond van een verblijfsvergunning - geen sprake kan zijn, zodat het besluit van 14 juni 2007, voor zover het de ongewenstverklaring betreft, niet in stand kan blijven. Hoewel de vreemdeling erkent geen aanspraak te kunnen ontlenen aan het Besluit, nu dit geen terugwerkende kracht heeft, stelt hij zich op het standpunt dat zijn verblijf in Nederland van 1991 tot 1999 wel bij de belangenafweging in het kader van de ongewenstverklaring dient te worden betrokken. Daartoe acht hij redengevend dat bij toepassing van de glijdende schaal, als bedoeld in artikel 3.86 van het Vb 2000, onder verblijfsduur slechts kan worden verstaan: de duur van het rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder a tot en met e, dan wel onder l, van de Vw 2000 en dat op grond van het Besluit vreemdelingen die in dezelfde omstandigheden verkeerden als de vreemdeling in de periode van 1991 tot 1999, waarin hij op een booreiland binnen het Nederlandse continentale plat werkzaam was, thans in het bezit worden gesteld van een verblijfsvergunning.
2.3.1. Anders dan de vreemdeling betoogt, is in het besluit van 14 juni 2007, zoals hiervoor onder 2.2. weergegeven, zijn verblijf in Nederland in de periode van 1991 tot 1999 bij de belangenafweging in het kader van zijn ongewenstverklaring betrokken. Dat dit – met juistheid – is geschied, heeft de rechtbank onderkend. Derhalve faalt grief II.
2.4. Hetgeen in de grieven I en III is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000, kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.5. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. D. Roemers, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest Ahlers, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter
w.g. Van Soest-Ahlers
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2008
343-549.
Verzonden: 20 juni 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak