ECLI:NL:RVS:2008:BD6141

Raad van State

Datum uitspraak
23 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200706380/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • T.M.A. Claessens
  • R. van der Spoel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepasselijkheid van artikel 20 IVRK in vreemdelingenrechtelijke procedures

In deze zaak heeft de Raad van State op 23 juni 2008 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, die op 30 juli 2007 een beroep van de vreemdeling gegrond had verklaard. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die door de staatssecretaris van Justitie was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen, maar de staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had aangenomen dat artikel 20 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) zelfstandige en rechtstreeks toepasbare normen bevatte. De Raad stelde vast dat de bepalingen van het IVRK, zoals geformuleerd, geen directe toepassing door de rechter toelaten zonder verdere uitwerking in nationale wet- en regelgeving. De staatssecretaris had terecht betoogd dat de zinsneden in het derde lid van artikel 20 geen concrete rechten of verplichtingen scheppen.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De Raad benadrukte dat de staatssecretaris zich op het standpunt had gesteld dat er adequate opvang beschikbaar was voor de vreemdeling in de Democratische Republiek Congo, en dat dit de afwijzing van de aanvraag voor een amv-vergunning rechtvaardigde. De Raad concludeerde dat de rechtbank niet had kunnen oordelen dat de staatssecretaris onterecht had gehandeld.

De uitspraak is van belang voor de interpretatie van het IVRK in het vreemdelingenrecht en bevestigt dat niet alle bepalingen van internationale verdragen zonder meer door nationale rechters kunnen worden toegepast zonder dat er nationale wetgeving is die deze bepalingen uitvoert.

Uitspraak

200706380/1.
Datum uitspraak: 23 juni 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/48222 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 30 juli 2007 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 september 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een aanvraag van de Stichting Nidos, in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling), om de vreemdeling een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen, alsmede aan haar ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend met een geldigheidsduur van 16 december 2004 tot 26 juni 2005 onder gelijktijdige weigering van zodanige vergunning vanaf laatstvermelde datum. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 30 juli 2007, verzonden op 8 augustus 2007, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, (hierna: de rechtbank) het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 5 september 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. De staatssecretaris klaagt in zijn grieven onder meer dat de rechtbank door te overwegen dat het bepaalde in artikel 20 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK), in het bijzonder hetgeen in het derde lid is bepaald, gelet op de formulering, zonder nadere uitwerking in nationale wet- of regelgeving in het onderhavige geval toepasbaar is, heeft miskend dat uit de bewoordingen van deze bepaling volgt dat het artikel niet direct toepasbaar is.
2.1.1. Artikel 20 van het IVRK luidt als volgt:
1. Een kind dat tijdelijk of blijvend het verblijf in het gezin waartoe het behoort, moet missen, of dat men in zijn of haar eigen belang niet kan toestaan in het gezin te blijven, heeft recht op bijzondere bescherming en bijstand van staatswege.
2. De Staten die partij zijn, waarborgen, in overeenstemming met hun nationale recht, een andere vorm van zorg voor dat kind.
3. Deze zorg kan, onder andere, plaatsing in een pleeggezin omvatten, kafalah volgens het Islamitische recht, adoptie, of, indien noodzakelijk, plaatsing in geschikte instellingen voor kinderzorg. Bij het overwegen van oplossingen wordt op passende wijze rekening gehouden met de wenselijkheid van continuïteit in de opvoeding van het kind en met de etnische, godsdienstige en culturele achtergrond van het kind en met zijn of haar achtergrond wat betreft de taal.
2.1.2. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, bevatten voormelde bepalingen, gelet op hun formulering, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Het derde lid is weliswaar een nadere uitwerking van de in het tweede lid voorgeschreven inspanningsverplichting, maar, zoals de staatssecretaris onder verwijzing naar de zinsneden "indien noodzakelijk, plaatsing in geschikte instellingen voor kinderzorg" en "Bij het overwegen van oplossingen wordt op passende wijze rekening gehouden met" terecht betoogt, van concrete rechten of verplichtingen is geen sprake.
De rechtbank heeft dan ook ten onrechte aan artikel 20 van het IVRK zelfstandige en rechtstreeks toepasbare normen ontleend ter toetsing van het besluit van 6 september 2006. De grief slaagt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen voor het overige is aangevoerd behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 6 september 2006 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, in zoverre daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.3. De minister heeft zich in voormeld besluit onder verwijzing naar het in de Vreemdelingencirculaire 2000 neergelegde beleid, dat destijds was opgenomen in paragraaf C8/6.6, op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking verband houdend met verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling (hierna: amv-vergunning) omdat voor haar vanaf 26 juni 2005 adequate opvang in het opvangcentrum Don Bosco in de Democratische Republiek Congo aanwezig is. Het oordeel van de rechtbank over de beroepsgrond inzake de beschikbaarheid van deze opvangplaats voor de vreemdeling is in hoger beroep niet bestreden, zodat van de juistheid hiervan moet worden uitgegaan. Uit artikel 3.56, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 volgt dat, gegeven de beschikbaarheid van vorenbedoelde opvang, geen aanspraak kan worden gemaakt op verlening van een amv-vergunning. Hetgeen de vreemdeling in beroep heeft aangevoerd geeft geen grond voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door de vreemdeling genoemde omstandigheden niet zodanig bijzonder zijn dat deze tot een andersluidend besluit nopen.
2.4. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin doet zich de situatie voor dat het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, onverbrekelijk samenhangen met hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
2.5. Gezien het voorgaande, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 6 september 2006 alsnog ongegrond verklaren.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 30 juli 2007 in zaak nr. 06/48222;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.P.M. Zwinkels, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Zwinkels
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2008
309-540.
Verzonden: 23 juni 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak