ECLI:NL:RVS:2008:BD6141
Raad van State
- Hoger beroep
- H.G. Lubberdink
- T.M.A. Claessens
- R. van der Spoel
- Rechtspraak.nl
Toepasselijkheid van artikel 20 IVRK in vreemdelingenrechtelijke procedures
In deze zaak heeft de Raad van State op 23 juni 2008 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, die op 30 juli 2007 een beroep van de vreemdeling gegrond had verklaard. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die door de staatssecretaris van Justitie was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen, maar de staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.
De Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had aangenomen dat artikel 20 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) zelfstandige en rechtstreeks toepasbare normen bevatte. De Raad stelde vast dat de bepalingen van het IVRK, zoals geformuleerd, geen directe toepassing door de rechter toelaten zonder verdere uitwerking in nationale wet- en regelgeving. De staatssecretaris had terecht betoogd dat de zinsneden in het derde lid van artikel 20 geen concrete rechten of verplichtingen scheppen.
De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De Raad benadrukte dat de staatssecretaris zich op het standpunt had gesteld dat er adequate opvang beschikbaar was voor de vreemdeling in de Democratische Republiek Congo, en dat dit de afwijzing van de aanvraag voor een amv-vergunning rechtvaardigde. De Raad concludeerde dat de rechtbank niet had kunnen oordelen dat de staatssecretaris onterecht had gehandeld.
De uitspraak is van belang voor de interpretatie van het IVRK in het vreemdelingenrecht en bevestigt dat niet alle bepalingen van internationale verdragen zonder meer door nationale rechters kunnen worden toegepast zonder dat er nationale wetgeving is die deze bepalingen uitvoert.