200707940/1.
Datum uitspraak: 2 juli 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats], waarvan de vennoten zijn [vennoot A], wonend te [woonplaats], en [vennoot B], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nrs. 07/219 en 07/221 van de rechtbank Zutphen van 1 oktober 2007 in het geding tussen:
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Bij besluit van 14 juli 2006 heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de staatssecretaris) aan [appellante] een boete opgelegd van € 28.500,00 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, en artikel 15, tweede lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 29 december 2006 heeft de staatssecretaris het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 1 oktober 2007, verzonden op 4 oktober 2007, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het tegen het besluit van 29 december 2006 door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 november 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister) heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 april 2008, waar [appellante], vertegenwoordigd door [vennoten], en de minister, vertegenwoordigd door mr. S. Eekhout, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wav is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, draagt de werkgever die door een vreemdeling arbeid laat verrichten bij een andere werkgever er bij de aanvang van de arbeid door de vreemdeling onverwijld zorg voor dat de werkgever bij wie de arbeid feitelijk wordt verricht een afschrift van het document, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1˚ tot en met 3˚, van de Wet op de identificatieplicht, van de vreemdeling ontvangt.
Ingevolge artikel 15, tweede lid, stelt de werkgever die het afschrift van het document, bedoeld in het eerste lid, ontvangt, de identiteit van de vreemdeling vast aan de hand van het genoemde document en neemt het afschrift op in de administratie.
Ingevolge artikel 18 wordt het niet naleven van de artikelen 2, eerste lid, en 15 als beboetbaar feit aangemerkt.
Ingevolge artikel 18a, eerste lid, kunnen beboetbare feiten worden begaan door natuurlijke personen en rechtspersonen.
Ingevolge artikel 18a, derde lid, voor zover thans van belang, wordt voor de toepassing van het eerste lid de vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid met een rechtspersoon gelijkgesteld.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit.
Ingevolge artikel 19d, eerste lid, onder b, is de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een rechtspersoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 45.000,00.
Ingevolge het derde lid stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld.
Volgens beleidsregel 1 van de beleidsregels boeteoplegging Wav, zoals die ten tijde van belang luidden (hierna: de beleidsregels), worden bij de berekening van een boete, als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de 'Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wet arbeid vreemdelingen' (hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd.
Volgens beleidsregel 2 wordt voor de werkgever als natuurlijk persoon bij een gedraging in strijd met artikel 2, eerste lid, als uitgangspunt voor de berekening van de op te leggen boete 0,5 maal het boetenormbedrag gehanteerd.
Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, op € 8.000,00 en voor overtreding van artikel 15, eerste lid, op € 1.500,00 gesteld per persoon per beboetbaar feit.
2.2. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte en zonder nadere motivering heeft overwogen dat het opleggen van de boete in onderhavig geval niet in strijd is met het bepaalde in artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht en artikel 15, eerste lid, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, nu de wijziging in de situatie voor werknemers met de Poolse nationaliteit per 1 mei 2007 niet is ingegeven door een gewijzigd inzicht van de wetgever. Zij stelt dat sprake is van een gewijzigd inzicht bij de wetgever door het vervallen van paragraaf 19a van de Uitvoeringsregels Wav behorende bij het Delegatie- en Uitvoeringsbesluit Wav, waarin vóór 1 mei 2007 de eis van een tewerkstellingsvergunning voor werknemers uit de nieuwe EU-lidstaten was neergelegd. Voorts wijst zij op het gekozen tijdstip van de wijziging en de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem van 2 augustus 2007 in zaak nr. AWB 07/2076.
2.2.1. Op 14 maart 2006, de datum waarop de overtredingen zijn geconstateerd, was voor het verrichten van arbeid in Nederland door personen met de Poolse nationaliteit een tewerkstellingsvergunning vereist.
Dat zulks thans niet meer het geval is, is, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 2 april 2008 in zaak nr.
200704321/1), gelegen in de omstandigheid dat het vereiste uit hoofde van het overgangsregime dat is neergelegd in Bijlage XII Lijst bedoeld in artikel 24 van de Toetredingsakte: Polen, slechts een tijdelijk karakter had, niet omdat het inzicht van de wetgever over de strafwaardigheid van de geconstateerde overtreding is gewijzigd.
De omstandigheid dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem bij uitspraak van 2 augustus 2007 in zaak nr. AWB 07/2076 heeft overwogen dat niet is uit te sluiten dat het vervallen van het voorbehoud berust op gewijzigd inzicht van de wetgever over de strafwaardigheid van het feit, kan er, gelet op de jurisprudentie van de Afdeling, niet toe leiden dat het betoog van [appellante] slaagt. Er bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat de boete in strijd met voormelde bepalingen is opgelegd. Evenmin is sprake van een motiveringsgebrek in de aangevallen uitspraak op dit punt.
2.3. Ten slotte betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de door haar gestelde omstandigheden niet kunnen worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden met een uitzonderlijk karakter en dat hetgeen zij omtrent haar financiële positie heeft aangevoerd de minister niet tot matiging noopte, reeds omdat zij haar financiële positie niet met nadere financiële gegevens heeft gestaafd. Zij stelt bij fax van 7 augustus 2006 gegevens met betrekking tot haar financiële positie te hebben overgelegd en heeft als productie bij het hoger-beroepschrift dezelfde gegevens bijgevoegd.
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 juli 2007 in zaak nr.
200607461/1), is bij een besluit tot boeteoplegging het in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) neergelegde evenredigheidsbeginsel aan de orde. Als de toepassing van de beleidsregels voor een belanghebbende gevolgen heeft die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen, dan moet van deze beleidsregels worden afgeweken. Bij bijzondere omstandigheden die tot matiging aanleiding geven gaat het in ieder geval, mede gelet op artikel 4:84 van de Awb, om individuele omstandigheden met een uitzonderlijk karakter.
2.3.2. Uit de stukken blijkt - anders dan [appellante] stelt - niet dat zij de door haar bij het hoger-beroepschrift overgelegde gegevens met betrekking tot haar financiële positie al eerder in de procedure heeft overgelegd. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het aangevoerde omtrent haar financiële positie de minister niet tot matiging noopte, reeds omdat zij geen stukken ter onderbouwing van deze positie heeft overgelegd.
De bij het hoger-beroepschrift overgelegde gegevens met betrekking tot de financiële positie van [appellante], leiden niet tot matiging van de opgelegde boete reeds omdat zij betrekking hebben op de financiële positie tot en met juni 2006 en deze gegevens derhalve geen inzicht kunnen bieden in haar actuele financiële positie. De bij brief van 4 april 2008 overgelegde gegevens met betrekking tot de financiële positie van [appellante] tot en met 31 maart 2008, leiden evenmin tot matiging van de opgelegde boete, nu zij op geen enkele wijze inzicht geven in het verdienend vermogen van [appellante] en zij voorts een zeer voorlopig karakter hebben.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. De Vink
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2008