200704678/1
Datum uitspraak: 2 juli 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
appellant,
de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
Bij besluit van 30 december 2005 heeft de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer de controle van de besteding van subsidie in het kader van het Subsidiebesluit openbare lichamen milieubeheer voor de projecten Gouverneurlaan 250-330 en Kranenburgweg 95-116/Westduinweg/Dr. Lelykade te Den Haag afgesloten, en de subsidie met bedragen van respectievelijk € 41.437,00 en € 325.550,53 verminderd en deze bedragen teruggevorderd.
Bij besluit van 31 mei 2007 heeft de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de minister) het door het college van burgemeester en Wethouders van Den Haag (hierna: het college) hiertegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de teruggevorderde bedragen verminderd tot respectievelijk € 33.984,77 en € 138.906,18.
Tegen dit besluit heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 juli 2007, beroep ingesteld. Dit beroep is aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 september 2007.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het college en de minister hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 april 2008, waar het college, vertegenwoordigd door mr. ing. A.M. Christiaans, N. de Jong en ir. F. ten Hengel, ambtenaren in dienst van de gemeente, en de minister, vertegenwoordigd door drs. B. Vink, werkzaam bij het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, en P.S. Verdouw en ir. W. Soede, werkzaam bij het Bureau sanering verkeerslawaai, zijn verschenen.
2.1. Het college stelt dat het primaire besluit onbevoegd is genomen, omdat ir. W. Soede die het besluit namens de staatssecretaris heeft ondertekend, op dat moment niet gemandateerd was, aangezien het mandaatbesluit waar in het besluit op bezwaar op wordt gewezen (Stcrt. 2006, 146) dateert van 14 juli 2006. Ook was ir. W. Soede op dat moment volgens het college nog niet aangesteld als hoofd van het Bureau sanering verkeerslawaai (hierna: bsv), omdat het bijgevoegde aanstellingsbesluit dateert van 3 oktober 2006, met terugwerkende kracht tot 1 januari 2006.
2.1.1. Ingevolge artikel 4 van het Besluit mandaat, machtiging en volmacht van het Directoraat-Generaal Milieubeheer 2002 dat op het moment van het nemen van het bestreden besluit nog van kracht was, was het hoofd bsv bevoegd om besluiten als het primaire besluit in deze zaak te nemen. Tevens blijkt uit een door de minister overgelegd aanwijzingsbesluit van 19 juli 2000 dat W. Soede sinds 1 juni 2000 hoofd bsv was.
Naar het oordeel van de Afdeling is hiermee voldoende aannemelijk gemaakt dat W. Soede op 30 december 2005 hoofd bsv was. Deze beroepsgrond faalt.
2.2. Volgens het college is het besluit in strijd met de rechtszekerheid omdat in de toelichting is gesteld dat op een ander in 2003 voltooid project in een later budgetjaar kan worden teruggekomen. Met de gereedmelding van een aantal projecten wordt volgens het college gevraagd om de vaststelling van de subsidie voor alle projecten in dat budgetjaar. Of de minister alle projecten wil controleren of een steekproef wil nemen is zijn keuze, aldus het college, maar dat doet niets af aan de vraag om de subsidie vast te stellen voor alle projecten in dat jaar.
2.2.1. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van het Subsidiebesluit openbare lichamen milieubeheer (hierna: Subsidiebesluit) voor zover hier van belang, verleent de minister voor de jaren 2000 tot en met 2003 een bijdrage in de kosten voor geluidwerende maatregelen aan woningen in verband met verkeerslawaai vanwege een weg. Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt de subsidie verleend drie jaar voorafgaand aan het jaar waarin de maatregelen getroffen worden.
Ingevolge artikel 8a van het Subsidiebesluit, voor zover hier van belang, worden bij ministeriële regeling regels gesteld omtrent de verstrekking van informatie door het gemeentebestuur ten behoeve van de verantwoording van en de controle op de besteding van de bijdrage.
Ingevolge artikel 10f, eerste lid, van het Subsidiebesluit, voor zover hier van belang, stelt de minister de bijdrage vast binnen vijf maanden na de ontvangst van de in artikel 8a bedoelde informatie.
Ingevolge artikel 10j van het Subsidiebesluit kan de minister een onderzoek instellen naar de kwaliteit en de kosten van de geluidwerende maatregelen waarvoor een bijdrage is verleend.
In artikel 10l, eerste lid, van het Subsidiebesluit is bepaald dat indien uit het onderzoek mocht blijken dat de kosten van de geluidwerende maatregelen niet voldoen aan artikel 8c, eerste lid, onder d, de minister het gemeentebestuur in de gelegenheid stelt om opheldering te verschaffen binnen een door hem te bepalen termijn. Indien bij de controle blijkt dat er feiten of omstandigheden zijn waarvan hij bij de subsidievaststelling redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn, en op grond waarvan de subsidie lager dan overeenkomstig de subsidieverlening zou zijn vastgesteld, kan de subsidie met toepassing van artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht, worden ingetrokken of lager vastgesteld.
Ingevolge artikel 8c, eerste lid, aanhef en onder d, van het Subsidiebesluit komen geluidwerende maatregelen slechts in aanmerking voor subsidie voor zover de kosten ervan in redelijke verhouding staan tot de kwaliteit, aard en gebruik van de woning of het andere geluidsgevoelige gebouw en tot het geluidwerend effect van de maatregelen.
Ingevolge artikel 7 van het Invoeringsbesluit stedelijke vernieuwing zijn bovengenoemde artikelen, voor zover tengevolge van dit besluit vervallen, nog van toepassing op het bestreden besluit.
2.2.2. De bevoegdheid tot de budgethouderscontrole berust op de artikelen 10j en 10l van het Subsidiebesluit. Zoals de minister heeft toegelicht vindt de controle, bedoeld in artikel 10j, steekproefsgewijs plaats. Indien de resultaten van de steekproefsgewijze controle daartoe aanleiding geven kan overgegaan worden tot controle van meer afgeronde projecten. De hiervoor weergegeven regelgeving biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat een dergelijke handelwijze niet zou zijn toegestaan. De opvatting dat in feite sprake zou zijn van een weigering de subsidie over een bepaald jaar vast te stellen is onjuist, omdat het bestreden besluit geen betrekking heeft op de subsidievaststelling, maar op een wijziging achteraf naar aanleiding van de controleresultaten.
2.3. Volgens het college is de berekening van de subsidiabele kosten van het project Kranenburgweg 95-116/Westduinweg/Dr. Lelykade onjuist. Het college voert aan dat de vaststelling van de werkelijke kosten op € 347.411,62 niet is onderbouwd.
2.3.1. Volgens de minister komt een aantal van de woningen waarvoor subsidie is vastgesteld op grond van geactualiseerde berekeningen van de geluidbelasting niet voor subsidie in aanmerking, hetgeen leidt tot het door hem berekende bedrag aan werkelijke kosten.
2.3.2. Naar het oordeel van de Afdeling blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting niet op grond waarvan de berekeningen van de minister tot de gestelde uitkomst hebben geleid. Het besluit is in zoverre, in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, niet zorgvuldig voorbereid. Deze beroepsgrond treft doel.
2.4. Voorts betoogt het college dat de minister ten onrechte de bijdrage van derden heeft gesteld op € 450.398,65. Op dit bedrag moet volgens het college ongeveer 15% bijkomende kosten in mindering worden gebracht, waarna een bijdrage van derden resteert van € 378.486,00.
2.4.1. In de stukken die het college in het kader van de bezwaarprocedure heeft ingebracht, wordt meermalen naar voren gebracht dat de door derden geleverde bijdrage mede betrekking heeft op bijkomende kosten, bestaand uit kosten voor de architect, akoestisch onderzoek, toezicht en kosten gemeente. Naar het oordeel van de Afdeling is niet uitgesloten dat op een bijdrage van derden een percentage in mindering kan worden gebracht in verband met bijkomende kosten als door het college bedoeld. Het is niet gebleken dat de minister heeft onderzocht of het college in dit geval terecht deze kosten in mindering heeft gebracht bij de berekening van het voor subsidie in aanmerking komende bedrag. Het besluit is in zoverre, in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, niet zorgvuldig voorbereid. Deze beroepsgrond slaagt.
2.5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
2.6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 31 mei 2007, kenmerk LMV 2007044493;
III. gelast dat de Staat (ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan het college van burgemeester en wethouders van Den Haag het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Melse
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2008