ECLI:NL:RVS:2008:BD6116

Raad van State

Datum uitspraak
7 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200708525/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • M.J.M. Mathot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen terugvordering huursubsidie door de minister voor Wonen, Wijken en Integratie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een besluit van de minister voor Wonen, Wijken en Integratie, dat het recht op huursubsidie over de periode van 1 juli 2001 tot 1 juli 2002 op nihil heeft gesteld en een terugvordering van € 1562,82 heeft opgelegd. De minister had eerder, op 30 augustus 2004, dit besluit genomen, waarna [appellant] bezwaar maakte. De minister verklaarde het bezwaar ongegrond, maar de rechtbank Maastricht oordeelde in eerdere uitspraken dat de terugvordering niet in stand kon blijven. De minister heeft echter in latere besluiten de terugvordering opnieuw bevestigd, wat leidde tot het hoger beroep van [appellant]. Tijdens de zitting op 21 mei 2008 werd de zaak behandeld, waarbij zowel [appellant] als de minister vertegenwoordigd waren. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de minister een juiste betalingsregeling had getroffen, en dat de argumenten van [appellant] niet opgingen. De Raad van State bevestigde deze uitspraak, waarbij werd opgemerkt dat de rechtbank voldoende informatie had om tot een oordeel te komen en dat de brieven van het ministerie niet als besluiten konden worden aangemerkt. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200708525/1.
Datum uitspraak: 2 juli 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/785 van de rechtbank Maastricht van 27 november 2007 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, thans de minister voor Wonen, Wijken en Integratie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 30 augustus 2004 heeft de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, thans de minister voor Wonen, Wijken en Integratie (hierna: de minister) het recht op huursubsidie van [appellant] over de periode van 1 juli 2001 tot 1 juli 2002 op nihil gesteld en de door eiser over dit tijdvak ontvangen huursubsidie ten bedrage van € 1562,82 teruggevorderd.
Bij besluit van 23 november 2004 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 juli 2005 heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard.
Bij besluit van 15 maart 2006 heeft de minister, opnieuw beslissend op het door [appellant] gemaakte bezwaar, dat bezwaar wederom ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 november 2006 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard.
Bij besluit van 14 augustus 2007 heeft de minister, opnieuw beslissend op het door [appellant] gemaakte bezwaar, dat bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de in de beslissing van 15 maart 2006 vastgestelde betalingsregeling gehandhaafd.
Bij uitspraak van 27 november 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 december 2007, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 mei 2008, waar [appellant] en de minister, vertegenwoordigd door mr. J.C.A. Stevens, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
2. Overwegingen
2.1. De rechtbank heeft overwogen dat in rechte alleen nog ter discussie staat of de minister met betrekking tot de inmiddels in rechte vaststaande terugvordering van huursubsidiegelden een juiste betalingsregeling heeft getroffen.
2.2. [appellant] bestrijdt dit oordeel tevergeefs. De rechtbank heeft in de uitspraak van 29 juli 2005 geoordeeld dat het besluit op bezwaar van 23 november 2004 wat de op nihil stelling van het recht op huursubsidie en de beslissing de reeds uitbetaalde huursubsidie terug te vorderen betreft in stand kon blijven. Nu [appellant] tegen die uitspraak geen hoger beroep heeft ingesteld is dat oordeel in rechte komen vast te staan en vormt het geen onderwerp meer van het geding. Dat brengt mee dat de rechtbank het betoog van [appellant] over de in zijn ogen onjuiste beslissing om de huursubsidie over het tijdvak 1 juli 2001 tot 1 juli 2002 op nihil te stellen, terecht buiten beschouwing heeft gelaten. Ook brengt dit mee dat het betoog van [appellant] dat hij in zijn huursubsidieaanvraag voor die periode zijn inkomen niet onjuist heeft opgegeven in hoger beroep niet aan de orde kan komen. Hetzelfde geldt voor het betoog dat hij de zogenoemde vangnetregeling is misgelopen door de trage besluitvorming over zijn recht op huursubsidie.
2.3. Anders dan [appellant] ter zitting heeft betoogd is de rechtbank er blijkens de aangevallen uitspraak vanuit gegaan dat [appellant] tijdig beroep heeft ingesteld tegen het besluit van 14 augustus 2007. Over de in dit besluit opgenomen terugbetalingsregeling heeft de rechtbank overwogen dat uit het besluit blijkt dat de minister bij de vaststelling van de aflossingscapaciteit van [appellant] alsnog rekening heeft gehouden met [appellant]s schuld aan Unigarant Financiële Diensten B.V. en gemotiveerd heeft waarom dat niet leidt tot een wijziging van de terugbetalingsregeling. Zij heeft het beroep ongegrond verklaard omdat [appellant] de op de terugbetalingsregeling betrekking hebbende overwegingen in het besluit van 14 augustus 2007 niet heeft bestreden en zij ook overigens geen aanleiding heeft gezien die overwegingen onjuist te achten.
2.4. [appellant] betoogt dat de vertegenwoordiger van de minister ter zitting bij de rechtbank niet over de juiste stukken beschikte, zodat de zaak niet goed behandeld kon worden.
2.5. Uit het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg noch uit de aangevallen uitspraak blijkt dat de rechtbank over onvoldoende stukken of informatie beschikte om over het haar voorgelegde geschil te oordelen. Dat door de gemachtigde van de minister verkeerde stukken zijn ingebracht, blijkt voorts niet uit het proces-verbaal. Nu [appellant] evenmin heeft aangegeven op welke stukken hij het oog heeft, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat de rechtbank niet over voldoende informatie beschikte om tot een oordeel te kunnen komen, dan wel dat de rechtbank haar oordeel heeft gebaseerd op onjuiste informatie. Het betoog faalt.
2.6. [appellant] betoogt voorts dat de minister zich bij het vaststellen van een terugbetalingsregeling niet mag baseren op normbedragen.
2.7. Gelet op het grote aantal gevallen waarin de minister een terugbetalingsregeling in verband met teveel ontvangen huursubsidie moet treffen valt op voorhand niet in te zien dat de minister bij het vaststellen van een regeling niet van normbedragen en een standaard berekeningswijze uit mag gaan. Blijkens het formulier "Bereken aflossingscapaciteit" wordt de aflossingscapaciteit berekend aan de hand het netto inkomen en de aflossingsverplichtingen voor bestaande schulden van betrokkene en wordt als ondergrens gehanteerd het vrijgesteld bedrag zoals dat wordt gebruikt in het kader van de Algemene bijstandwet (thans de Wet werk en bijstand). De berekening van de aflossingscapaciteit wordt dus gebaseerd op de financiële situatie van betrokkene. De aflossingscapaciteit van [appellant] is in overeenstemming met één van de op het formulier aangegeven twee berekeningswijzen gesteld op 5% van zijn netto inkomen omdat deze berekeningswijze tot de door [appellant] meest gunstige uitkomst leidt. Blijkens het besluit van 14 augustus 2007 is het maandelijks door [appellant] af te lossen bedrag vervolgens lager vastgesteld dan de berekende aflossingscapaciteit, namelijk op het bedrag dat maandelijks moet worden afgelost op grond van de standaard betalingsregeling. Gelet hierop valt niet in te zien dat het hanteren van een standaard berekeningswijze en van normbedragen bij de vaststelling van de maandelijkse terugbetalingsverplichting voor [appellant] tot een zodanig onredelijke uitkomst leidt dat het besluit op grond daarvan niet in stand kan blijven. Dat de in het besluit van 14 augustus 2007 vastgestelde terugbetalingsregeling vanwege uitzonderlijke omstandigheden kennelijk onredelijk is heeft [appellant] ook niet aannemelijk gemaakt. Het betoog faalt.
2.8. [appellant] komt voorts op tegen de overweging van de rechtbank dat de brieven van het ministerie van 15, 29 en 30 maart 2007 niet zijn aan te merken als besluiten als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.8.1. Het betoog faalt. De brief van 15 maart 2007 is een begeleidende brief bij een acceptgiro, de brief van 29 maart 2007 is een betalingsherinnering en de brief van 30 maart 2007 is een aanmaning. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat deze brieven niet als besluiten waartegen bezwaar en beroep openstaat, kunnen worden aangemerkt. Dat, zoals [appellant] stelt, deze brieven te snel na elkaar zijn verzonden en hij ze, mede daarom als onterecht en bedreigend heeft ervaren, maakt dat niet anders.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mathot, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Mathot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2008
413.