ECLI:NL:RVS:2008:BD6114

Raad van State

Datum uitspraak
7 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200707590/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • C.J.M. Schuyt
  • K.J.M. Mortelmans
  • R.F.J. Bindels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van subsidieaanvraag voor restauratie van monumentale boerderij door college van gedeputeerde staten van Gelderland

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin het beroep tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland niet-ontvankelijk werd verklaard. Het college had op 4 december 2002 een subsidie vastgesteld voor de restauratie van een monumentale boerderij, maar had ook teveel betaalde voorschotten teruggevorderd. In latere besluiten werd de subsidie opnieuw vastgesteld en terugvorderingen gecontinueerd. De rechtbank oordeelde dat [appellant] geen belang meer had bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit van 7 februari 2006, omdat de subsidie in het besluit van 21 maart 2006 opnieuw was vastgesteld, en verklaarde het beroep tegen dat besluit niet-ontvankelijk. [appellant] ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat hij wel degelijk belang had bij een proceskostenveroordeling en dat hij voldoende gespecificeerd had aangegeven welke kosten subsidiabel waren. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Afdeling oordeelde dat [appellant] niet had voldaan aan de voorwaarden voor subsidievaststelling en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een proceskostenveroordeling rechtvaardigden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

200707590/1.
Datum uitspraak: 2 juli 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], [gemeente],
tegen de uitspraak in zaken nrs. 06/1608 en 06/2170 van de rechtbank Arnhem van 10 oktober 2007 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 december 2002 heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) een subsidie aan [appellant] voor de restauratie van een monumentale boerderij, gelegen aan de [locatie] te [plaats], vastgesteld op € 3.953,76 en € 1.718,50 aan teveel betaalde voorschotten teruggevorderd.
Bij besluit van 7 februari 2006 heeft het college de subsidie vastgesteld op een bedrag van € 3.632,75 en € 2.039,50 aan teveel betaalde voorschotten teruggevorderd.
Bij besluit van 21 maart 2006 heeft het college het besluit van 7 februari 2006 ingetrokken, het door [appellant] tegen het besluit van 4 december 2002 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, de subsidie vastgesteld op een bedrag van € 3.632,75 en € 2.039,50 aan teveel betaalde voorschotten teruggevorderd.
Bij uitspraak van 10 oktober 2007, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het door [appellant] tegen het besluit van 7 februari 2006 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard, het tegen het besluit van 21 maart 2006 ingestelde beroep gegrond verklaard en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 oktober 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brieven van 1 november 2007, 19 november 2007 en 10 december 2007.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 mei 2008, waar het college, vertegenwoordigd door I.V. van Oorschot, vergezeld van M.L. Koopsen, beiden ambtenaar in dienst van de provincie, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank, door te overwegen dat niet is gebleken dat hij nog belang heeft bij toetsing van de rechtmatigheid van het besluit van 7 februari 2006 en om die reden het tegen dat besluit ingestelde beroep niet-ontvankelijk is, er aan voorbij is gegaan dat hij belang heeft bij een proceskostenveroordeling in verband met het tegen dat besluit ingestelde beroep. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 april 2007 in zaak nr.
200604671/1) geeft de vraag of een proceskostenveroordeling moet worden uitgesproken onvoldoende aanleiding om tot een inhoudelijke beoordeling van de zaak over te gaan. Uit deze uitspraak volgt dat het beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, indien, afgezien van de vraag of aanleiding bestaat tot een proceskostenveroordeling over te gaan, geen belang meer bestaat bij een beoordeling van de zaak. De rechtbank heeft het beroep gericht tegen het besluit van 7 februari 2006 terecht niet-ontvankelijk verklaard.
2.2. [appellant] betoogt dat hij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, al in een vroegtijdig stadium in voldoende mate gespecificeerd heeft aangegeven welke kosten subsidiabel moesten worden geacht.
2.2.1. Ingevolge artikel 24, derde lid, aanhef en onder a, van de Subsidieregeling Monumentenfonds Gelderland 1997 (hierna: de SMG 1997), voor zover thans van belang, wordt ter vaststelling van de subsidie voor restauratie, binnen vier maanden na beëindiging van de restauratie aan het college een gespecificeerde, aan de door het college subsidiabel geachte kosten gerelateerde, verantwoording van de werkelijke kosten en baten, vergezeld van afschriften van rekeningen en betalingsbewijzen overgelegd.
2.2.2. Bij brief van 17 december 2004 heeft het college [appellant] verzocht de noodzakelijke bescheiden, als bedoeld in artikel 24, derde lid, van de SMG 1997 over te leggen. Bij brief van 14 februari 2005 heeft het college dit verzoek desgevraagd nader gespecificeerd. Daarbij is onder meer verzocht om een gespecificeerde aan de door het college subsidiabel geachte kosten gerelateerde, verantwoording van de werkelijke kosten en baten, vergezeld van afschriften van rekeningen en betalingsbewijzen.
[appellant] heeft weliswaar een groot aantal afschriften van rekeningen en betalingsbewijzen overgelegd, maar geen gespecificeerde aan de door het college subsidiabel geachte kosten gerelateerde, verantwoording van de werkelijke kosten en baten. Aldus heeft [appellant], niet in voldoende mate gespecificeerd aangegeven welke kosten subsidiabel moesten worden geacht en is, naar de rechtbank terecht heeft overwogen, derhalve niet voldaan aan de voorwaarde, neergelegd in artikel 24, derde lid, aanhef en onder a, van de SMG 1997. Het betoog van [appellant] dat hij reeds in eerdere fasen, dat wil zeggen voorafgaand aan de brieven van het college van 17 december 2004 en 14 februari 2005, in meer dan voldoende mate gespecificeerd heeft aangegeven welke kosten subsidiabel moeten worden geacht, maakt dit niet anders, reeds omdat hij niet nader heeft onderbouwd wanneer en op welke wijze hij dat heeft gedaan. Het betoog faalt.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, hoewel de subsidie in het in beroep bestreden besluit lager is vastgesteld dan in het primaire besluit en hij derhalve slechter af is dan in de situatie voordat hij bezwaar instelde, in dit geval een uitzondering op het verbod van reformatio in peius is geoorloofd.
2.3.1. Ingevolge artikel 58 van de SMG 1997 kan het college, indien een aanvrager naar het oordeel van het college onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt of de in deze regeling vastgestelde voorschriften niet nakomt, de eerder ten behoeve van een subsidie krachtens deze regeling vastgestelde beschikking wijzigen of intrekken, het verstrekken van voorschotten opschorten, uitbetaalde subsidie en voorschotten terugvorderen.
In dit licht bezien, was het college, nu [appellant], gelet op het onder 2.2.2 overwogene, niet heeft voldaan aan de in artikel 24, derde lid, aanhef en onder a, van de SMG 1997 neergelegde voorwaarden voor subsidievaststelling, los van het bezwaarschrift bevoegd het vaststellingsbesluit te wijzigen. Aldus is, anders dan [appellant] betoogt, geen sprake van het gebruiken van de heroverweging door het college om een verslechtering van zijn positie te bereiken die zonder bezwaarschrift niet mogelijk zou zijn. Het betoog faalt.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank de proceskosten te laag heeft vastgesteld. Hij voert aan dat de rechtbank eraan voorbij is gegaan dat hij zowel beroep heeft ingesteld tegen het besluit van 7 februari 2006 als tegen het besluit van 21 maart 2006. Volgens [appellant] heeft de rechtbank ten onrechte geen proceskosten vastgesteld voor het beroep tegen het besluit van 7 februari 2006.
2.4.1. Uit vorenaangehaalde uitspraak van de Afdeling van 4 april 2007 volgt evenzeer dat indien het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard omdat geen belang meer bestaat bij de beoordeling van de zaak, vervolgens moet worden bezien of in de omstandigheden van het geval, en in het bijzonder in de reden voor het vervallen van het procesbelang, grond is gelegen om over te gaan tot een proceskostenveroordeling. Een dergelijke grond kan zijn gelegen in de omstandigheid dat het bestuursorgaan aan de appellant is tegemoetgekomen.
Het voor het besluit van 7 februari 2006 in de plaats gestelde besluit van 21 maart 2006 is naar inhoud en strekking gelijk aan het besluit van 7 februari 2006, zodat van tegemoetkomen in hiervoor bedoelde zin in dit geval geen sprake is. Voor het overige is evenmin van bijzondere omstandigheden gebleken op grond waarvan de door [appellant] gemaakte proceskosten voor vergoeding in aanmerking komen. Tegen die achtergrond heeft de rechtbank terecht en op goede gronden de proceskosten vastgesteld op € 322 en faalt het betoog.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. K.J.M. Mortelmans, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Bindels
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2008
85-502.