ECLI:NL:RVS:2008:BD6108

Raad van State

Datum uitspraak
7 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200705912/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan Lombok 2005; Kattedoorn door college van gedeputeerde staten van Gelderland

In deze zaak heeft de Raad van State op 2 juli 2008 uitspraak gedaan over het beroep van een appellant tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland, dat op 26 juni 2007 goedkeuring verleende aan het bestemmingsplan "Lombok 2005; Kattedoorn" van de gemeente Brummen. De appellant, wonend in Eerbeek, stelde dat het college niet voldoende op zijn bedenkingen was ingegaan en dat het goedkeuringsbesluit onvoldoende gemotiveerd was. De Raad overwoog dat het college de taak heeft om te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat het college dit niet naar behoren had gedaan. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit in strijd was met de zorgvuldigheidseisen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en vernietigde het besluit van het college. De Raad liet echter de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand, omdat het college in het verweerschrift alsnog inhoudelijk op de bedenkingen van de appellant was ingegaan. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van het college bij de goedkeuring van bestemmingsplannen en de noodzaak om bedenkingen van betrokkenen serieus te nemen. Tevens werd de proceskostenvergoeding aan de appellant toegewezen, evenals de vergoeding van het griffierecht.

Uitspraak

200705912/1.
Datum uitspraak: 2 juli 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Eerbeek, gemeente Brummen,
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 juni 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Brummen (hierna: de raad) bij besluit van 14 december 2006 vastgestelde bestemmingsplan "Lombok 2005; Kattedoorn" (hierna: het plan).
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 augustus 2007, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft het college van burgemeester en wethouders van Brummen een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 mei 2008, waar [appellant] in persoon en het college, vertegenwoordigd door C.J.T.S. Weijers MSc, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is daar gehoord de raad, vertegenwoordigd door ing. B.J. Bonkestoter, ambtenaar in dienst van de gemeente.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. [appellant] stelt dat het college niet inhoudelijk op zijn bedenkingen is ingegaan, zodat het goedkeuringsbesluit onvoldoende is gemotiveerd.
2.2.1. Het college heeft de bedenkingen van [appellant] ongegrond geacht. Het college heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de raad op basis van de WRO een grote mate van beleidsvrijheid toekomt voor het vaststellen van bestemmingsplannen en dat de raad de grenzen van de eigen beleidsverantwoordelijkheid niet heeft overschreden. Verder heeft het college overwogen dat de voorgestelde woonbestemming en de opgenomen wijzigingsbevoegdheid passen binnen een stedelijke functie en dat er geen strijd is met het provinciaal beleid.
2.2.2. Het college heeft bij de weerlegging van de bedenkingen volstaan met de in voorgaande rechtsoverweging genoemde algemene overwegingen, zonder de argumenten van [appellant] specifiek te bespreken.
Daarmee heeft het college de in rechtsoverweging 2.2. omschreven taak om mede op basis van de ingebrachte bedenkingen te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, niet naar behoren vervuld.
De conclusie is dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid en niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd.
2.2.3. Omdat het college in het verweerschrift alsnog inhoudelijk is ingegaan op de bedenkingen van [appellant], ziet de Afdeling aanleiding om te bezien of de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand gelaten kunnen worden.
2.3. Het plan geeft voor percelen aan de Ringweg in Eerbeek een planologische regeling voor het herstructureren van een woonwagenlocatie ten behoeve van woningbouw. Het plan maakt de plaatsing van drie woonwagens op de desbetreffende woonwagenlocatie mogelijk. Na toepassing van de in het plan opgenomen wijzigingsbevoegdheid kunnen deze worden vervangen door drie woningen. Voor een perceel naast de woonwagenlocatie voorziet het plan in de mogelijkheid daar twee woningen te realiseren.
2.4. Voor zover [appellant] stelt dat omwonenden ten onrechte niet zijn betrokken bij de voorbereiding van het plan wordt overwogen dat het college in het verweerschrift geen onjuist standpunt heeft ingenomen door te stellen dat het plan de wettelijke procedures met betrekking tot de mogelijkheid om zienswijzen in te dienen tegen het ontwerpplan en bedenkingen in te dienen tegen het vastgestelde plan heeft doorlopen en dat er geen wettelijke verplichting bestaat werkgroepen of klankbordgroepen in te stellen ter voorbereiding van een bestemmingsplan.
2.5. Het plan is volgens [appellant] in strijd met het in de plantoelichting verwoorde uitgangspunt dat het plan niet mag leiden tot een grote mate van verstening.
Hetgeen [appellant] op dit punt aanvoert, leidt niet tot het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat als gevolg van het plan geen hoge mate van verstening zal plaats vinden, omdat de woningen geschakeld worden uitgevoerd, de verkaveling ruim is opgezet, het bestaande groen zoveel mogelijk blijft gehandhaafd en de achtererven door middel van flinke groene hagen worden afgeschermd.
2.6. [appellant] stelt verder dat het plan ten onrechte de bouw van twee nieuwe woningen op het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" in de groene ruimte achter zijn woning mogelijk maakt.
2.6.1. Voor zover [appellant] aanvoert dat woningbouw buiten het perceel van de huidige woonwagenlocatie in strijd is met een uitspraak van een lid van de adviescommissie als bedoeld in artikel 7:13, van de Awb, gedaan in een procedure voor een bouwplan in de omgeving van het plangebied, overweegt de Afdeling dat in het algemeen geen rechten kunnen worden ontleend aan toezeggingen die zijn gedaan door niet ter zake beslissingsbevoegden. De bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan berust niet bij een lid van bedoelde adviescommissie maar bij de raad. De raad heeft bij het ontbreken van een aan hem toe te rekenen toezegging, dan ook niet in strijd met het vertrouwensbeginsel besloten. Het college heeft zich in het verweerschrift derhalve terecht op het standpunt gesteld dat het plan op dit punt niet in strijd met het vertrouwensbeginsel is vastgesteld.
2.6.2. Bij realisering van de twee woningen in de groene ruimte achter zijn woning lopen volgens [appellant] voorts zeker twee oude eikenbomen gevaar, omdat de woningen op nauwelijks twee meter van de stam en binnen de kruin van de bomen gerealiseerd worden. Dit is in strijd met de uitgangspunten van het plan waarin gepleit wordt voor het sparen van de bomen, aldus [appellant].
2.6.3. In de plantoelichting wordt gesteld dat bestaande bomen langs de Ringlaan en op het terrein gespaard moeten blijven. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd maakt niet aannemelijk dat het streven de bomen te behouden onhaalbaar is. Voorts heeft het college het al dan niet behouden van twee bomen niet doorslaggevend hoeven achten.
2.6.4. Volgens [appellant] kunnen alle vijf met het plan beoogde woningen op de huidige woonwagenlocatie worden gebouwd, in plaats van twee woningen in de groene ruimte achter zijn woning en drie woningen op het perceel van de woonwagenlocatie, zoals in het plan is voorzien.
Het bestaan van alternatieven kan evenwel op zichzelf geen grond vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het plandeel. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet.
2.7. [appellant] stelt verder dat ten onrechte de bestemming van de groene ruimte achter het perceel van zijn woning, voor zover die niet bestemd wordt met het oog op de bouw van twee nieuwe woningen, wordt gewijzigd naar de bestemming "Verkeers- en verblijfsdoeleinden", met de nadere aanduiding "differentiatievlak II". Volgens [appellant] is dit voor het realiseren van de beoogde woningen niet nodig en is onaanvaardbaar dat daarmee het planologische beleid om geen speelvoorzieningen te realiseren wordt losgelaten.
2.7.1. Artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften luidt, voor zover hier van belang, als volgt.
"De op de kaart voor "Verkeers- en verblijfsdoeleinden" aangewezen grond, nader onderscheiden in twee differentiatievlakken, is bestemd voor (…)
b. verblijfsdoeleinden in differentiatievlak II, te weten voor verblijfsgebied, groen- en speelvoorzieningen, doeleinden van openbaar nut, water, waterberging en -infiltratie ten dienste van de waterhuishouding."
Ingevolge artikel 5, derde lid, van de planvoorschriften, bedraagt de hoogte van bouwwerken op gronden met de bestemming "Verkeers- en verblijfsdoeleinden" maximaal twee meter.
2.7.2. Vooropgesteld wordt dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen.
Bij de beantwoording van de zienswijzen heeft de raad gesteld dat de speelvoorzieningen en hetgeen de bestemming "Verkeers- en verblijfsdoeleinden" overigens op de desbetreffende gronden mogelijk maakt geen negatief effect hebben op het woongenot in de directe omgeving. Verder heeft het college van burgemeester en wethouders van Brummen in de schriftelijke uiteenzetting gesteld dat de op gronden met de bestemming "Verkeers- en verblijfsdoeleinden" en de nadere aanduiding "differentiatievlak II" toegestane voorzieningen beperkt zijn, een openbaar nut of algemeen belang dienen en dat deze bestemming van belang is voor de toekomstige woningen met het oog op de waterberging en waterhuishouding. Ter zitting heeft het college hiermee ingestemd.
Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Verkeers- en verblijfsdoeleinden", met de nadere aanduiding "differentiatievlak II", niet zal leiden tot een ernstige aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellant]. Daarbij is van belang dat ook voor de speeltoestellen op dit plandeel een maximale bouwhoogte van twee meter geldt.
2.8. Wat betreft het plandeel met de bestemming "Woonwagenerf" stelt [appellant] dat de relevante belangen niet goed zijn afgewogen omdat het algemeen belang bij opheffing van de woonwagenlocatie ontbreekt, nu alleen de woningstichting initiatiefnemer is. Verder stelt [appellant] dat het plan ten onrechte de plaatsing van drie woonwagens mogelijk maakt, terwijl door het gevoerde ontmoedigingsbeleid van de woningstichting nog maar twee woonwagens aanwezig zijn.
2.8.1. In artikel 4, vierde lid, onder b van de planvoorschriften is voor het plandeel met de bestemming "Woonwagenerf" bepaald dat het aantal standplaatsen maximaal drie bedraagt. Ingevolge het zesde lid, aanhef en onder c van dit artikel is het college van burgemeester en wethouders bevoegd, met inachtneming van het bepaalde in artikel 11 van de WRO, de bestemming "Woonwagenerf" te wijzigen in "Woondoeleinden" en "Verkeers- en verblijfsdoeleinden", onder meer onder de voorwaarde dat het aantal woningen maximaal drie bedraagt.
2.8.2. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het belang om op deze locatie op de plaats van woonwagenstandplaatsen de bouw van nieuwe woningen mogelijk te maken zwaarder weegt dan het belang van [appellant]. Het vervangen van een woonwagenlocatie door woningbouw kan, anders dan [appellant] betoogt, als een algemeen belang worden beschouwd.
2.8.3. Voorts is gebleken dat ten tijde van het verzoek om herziening van het bestemmingsplan drie woonwagenstandplaatsen in gebruik waren en dat de raad een bestemming heeft gekozen conform het feitelijke gebruik. Geen grond bestaat voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat aan de aanvaardbaarheid van het plan niet afdoet dat recentelijk een standplaats is vrijgekomen.
2.9. De conclusie is dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het te vernietigen besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit kunnen daarom in stand gelaten worden.
2.10. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 26 juni 2007, kenmerk 2007-000659;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit geheel in stand blijven;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 77,24 (zegge: zevenenzeventig euro en vierentwintig cent); het dient door de provincie Gelderland aan [appellant] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat de provincie Gelderland aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B.C. Bošnjaković, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Bošnjaković
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2008
410-547.