200708730/1.
Datum uitspraak: 2 juli 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/4446 van de rechtbank 's-Gravenhage van 30 oktober 2007 in het geding tussen:
de raad voor rechtsbijstand te Den Haag.
Bij besluit van 5 december 2005 heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening van de raad voor rechtsbijstand te Den Haag (hierna: de raad) geweigerd de aan [appellante] op 29 april 2004 afgegeven voorwaardelijke toevoeging om te zetten in een definitieve toevoeging.
Bij besluit van 6 april 2006 heeft de raad het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 oktober 2007, verzonden op 8 november 2007, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 december 2007, hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [appellante]. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juni 2008, waar [appellante], in persoon, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 31, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, zoals dit luidde ten tijde hier van belang en voor zover thans van belang, verleent de raad geen definitieve toevoeging indien op het moment van beëindiging van de zaak waarvoor een voorwaardelijke toevoeging is verleend, blijkt dat de financiële draagkracht van de aanvrager zodanig is toegenomen dat deze de in artikel 34 genoemde bedragen overschrijdt.
Ingevolge artikel 34, tweede lid, voor zover thans van belang, wordt geen rechtsbijstand verleend, indien de rechtzoekende beschikt over een eigen vermogen van ten minste € 7.300,00 indien hij alleenstaande is.
Ingevolge het vierde lid, worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gegeven voor de vaststelling van het voor de financiële draagkracht in aanmerking te nemen inkomen en vermogen.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand (Bdr) zoals dit luidde ten tijde hier van belang, worden voor de vaststelling van het vermogen als bezittingen in aanmerking genomen: giro-, bank- en spaartegoeden, kasgelden en cheques, effecten, onroerende zaken, ondernemingsvermogen, hypothecaire en andere vorderingen, het aandeel in onverdeelde boedels, alsmede overige bezittingen, ter beoordeling van de raad, voor zover zij een aanzienlijke waarde vertegenwoordigen.
Ingevolge het tweede lid, worden voor de vaststelling van het vermogen als schulden in aanmerking genomen:
a. schulden die zijn aangegaan ter verkrijging van bezittingen als bedoeld in het vorige lid;
b. schulden die betrekking hebben op bijzondere uitgaven die de rechtzoekende gedwongen is te doen als gevolg van persoonlijke omstandigheden hemzelf of zijn huishouding betreffende.
2.2. Hetgeen [appellante] in hoger beroep aanvoert, is een herhaling van hetgeen zij bij de rechtbank heeft betoogd. De rechtbank heeft haar in dat betoog terecht en op goede gronden niet gevolgd. De rechtbank heeft daarbij terecht tot uitgangspunt genomen dat [appellante] moet worden aangemerkt als alleenstaande en dat het eigen vermogen een bedrag van € 7.300,00 niet mag overschrijden om nog voor een definitieve toevoeging in aanmerking te kunnen komen. Zij heeft verder met juistheid overwogen dat vaststaat dat [appellante] een vordering op haar ex-partner heeft van € 17.500,00 en dat deze vordering gelet op artikel 9, eerste lid, van het Bdr dient mee te tellen in het eigen vermogen. Tot slot heeft zij evenzeer terecht door [appellante] niet aannemelijk gemaakt geacht dat van schulden in de zin van artikel 9, tweede lid, aanhef en onder b, van het Bdr sprake is.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Wortmann w.g. Van Hardeveld
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2008