200708875/1.
Datum uitspraak: 2 juli 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 30 oktober 2007 in zaak nr. 07/592 in het geding tussen:
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen.
Bij besluit van 28 augustus 2006 heeft de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) bepaald dat [appellant] zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid.
Bij besluit van 6 december 2006 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 oktober 2007, verzonden op 8 november 2007, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 december 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 januari 2008.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juni 2008, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. S.J.M. van de Ark, werkzaam bij het CBR, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, van de WVW 1994, voor zover hier van belang, besluit het CBR, indien een in artikel 130, eerste lid, van die wet bedoelde schriftelijke mededeling is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 131, derde lid, aanhef en onder a, van de WVW 1994 wordt bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, in de gevallen, bedoeld in artikel 130, derde lid, de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene voor een of meer categorieën van motorrijtuigen geschorst tot de dag waarop het in artikel 134, derde lid, bedoelde besluit van kracht wordt.
Ingevolge artikel 132, eerste lid, van de WVW 1994, voor zover thans van belang, is degene die zich ingevolge het in artikel 131, eerste lid, bedoelde besluit dient te onderwerpen aan een onderzoek, verplicht de daartoe vereiste medewerking te verlenen.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, besluit het CBR bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder.
2.2. Bij besluit van 28 augustus 2006 heeft het CBR [appellant] een onderzoek naar de geschiktheid opgelegd. [appellant] is evenwel niet op de daartoe vastgestelde datum verschenen. Het CBR heeft derhalve bij besluit van 21 maart 2007 het rijbewijs van [appellant] met ingang van 28 maart 2007 voor alle categorieën ongeldig verklaard.
2.3. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard omdat hetgeen [appellant] met zijn beroep beoogde te bereiken, namelijk dat de schorsing van zijn rijbewijs zou worden opgeheven, niet meer mogelijk was nu het CBR zijn rijbewijs intussen ongeldig had verklaard.
Hoewel de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het rijbewijs van [appellant] was geschorst, heeft zij terecht geconcludeerd dat [appellant] geen belang meer had bij de beoordeling van zijn beroep.
Tegen het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs heeft [appellant] geen rechtsmiddelen aangewend, zodat dat besluit in rechte onaantastbaar is geworden. Anders dan [appellant] heeft betoogd, komt aan het besluit van 21 maart 2007 niet de grondslag te ontvallen, indien het besluit van 6 december 2006 wordt vernietigd en het besluit van 28 augustus 2006 wordt herroepen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Wortmann w.g. Van Hardeveld
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2008