ECLI:NL:RVS:2008:BD6090

Raad van State

Datum uitspraak
7 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200704042/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M.G.J. Parkins-De Vin
  • H.Ph.J.A.M. Hennekens
  • K.J.M. Mortelmans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan Kern Leuth door college van gedeputeerde staten van Gelderland

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan 'Kern Leuth' door het college van gedeputeerde staten van Gelderland. Het college had op 3 april 2007 opnieuw besloten over de goedkeuring van dit bestemmingsplan, dat eerder op 21 april 2005 door de raad van de gemeente Ubbergen was vastgesteld. Tegen dit besluit heeft de appellant, wonend in de gemeente Ubbergen, beroep ingesteld bij de Raad van State. De appellant stelde dat hij ten onrechte niet was gehoord door de commissie Grondgebiedzaken en dat de reactie van het gemeentebestuur op zijn zienswijze niet vooraf was bekendgemaakt. Tijdens de zitting op 24 april 2008 heeft de appellant zijn beroepsgronden ingetrokken, maar heeft hij wel zijn bezwaren geuit over de wijzigingsbevoegdheid op zijn perceel, waarmee mogelijk bijgebouwen tot op de perceelgrens kunnen worden gebouwd. De appellant verwees naar afspraken uit 1977 met de eigenaar van een aangrenzend perceel, waaruit zou blijken dat uitbreiding van bebouwing richting zijn perceel niet zou worden toegestaan.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft overwogen dat de toezegging van het college niet zonder meer als een in rechte te honoreren toezegging kan worden beschouwd, maar dat deze wel meegewogen dient te worden in de belangenafweging. De Afdeling heeft vastgesteld dat het college de toezegging niet had betrokken in zijn besluitvorming, wat in strijd is met de zorgvuldigheidseisen. De Afdeling heeft het besluit van het college gedeeltelijk vernietigd en goedkeuring onthouden aan de aanduiding 'wijzigingsgebied IV' en de bijbehorende wijzigingsvarianten. Het beroep van de appellant is gedeeltelijk gegrond verklaard, terwijl het beroep voor het overige ongegrond is verklaard. Het college is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellant.

Uitspraak

200704042/1.
Datum uitspraak: 2 juli 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Ubbergen,
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 april 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) opnieuw besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Ubbergen (hierna: de raad) bij besluit van 21 april 2005 vastgestelde bestemmingsplan "Kern Leuth".
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 juni 2007, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 juli 2007.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. [appellant] heeft zijn zienswijze daarop naar voren gebracht.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft het college van burgemeester en wethouders, namens de raad, een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Deze is aan de andere partijen toegezonden.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 april 2008, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. C. Lubben, en het college, vertegenwoordigd door P.G.A.L. Evers, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn als partij gehoord de raad, vertegenwoordigd door H. Schot en G. Klaassen, ambtenaren in dienst van de gemeente, en [partij].
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Het bestemmingsplan voorziet in een actuele juridisch-planologische regeling voor de kern Leuth.
Bij besluit van 6 december 2005 heeft het college goedkeuring onthouden aan de plandelen met de bestemmingen "Verkeersdoeleinden", "Bijzondere Voorzieningen", "Bedrijven", "Detailhandel", "Woondoeleinden" en "Nutsvoorziening" ter plaatse van het gebied omsloten door de Steenheuvelsestraat, Klaproosstraat, Margrietstraat en Bredestraat, inclusief de op dit gebied van toepassing zijnde wijzigingsbevoegdheden "III", "IV" en "V" als bedoeld in de artikelen 20.3, 20.4 en 20.5 van de planvoorschriften, wegens strijd met een goede ruimtelijke ordening. In de uitspraak van 15 november 2006 (in zaaknummer
200601171/1), heeft de Afdeling dit onderdeel van het besluit vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb. Hiertoe overwoog de Afdeling onder meer dat het college zich in het bestreden besluit ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat niet is gebleken dat invulling van vorengenoemde plandelen in zijn totaliteit is beoordeeld.
Bij besluit van 3 april 2007 heeft het college goedkeuring verleend aan vorengenoemde plandelen.
2.3. Ter zitting heeft [appellant] zijn beroepsgronden dat hij ten onrechte niet is gehoord door de commissie Grondgebiedzaken en dat de reactie van het gemeentebestuur op de zienswijze ten onrechte niet vooraf is bekendgemaakt, ingetrokken.
2.4. [appellant] stelt dat met de wijzigingsbevoegdheid op het perceel [locatie] waarmee aan de gronden de bestemming "Woondoeleinden" en de aanduiding "zone bijgebouwen" kan worden toegekend, ten onrechte mogelijk wordt gemaakt bijgebouwen te bouwen tot op de perceelgrens. [appellant] wijst in verband hiermee op in 1977 gemaakte afspraken met [partij], eigenaar van het perceel [locatie], en het college van burgemeester en wethouders, die door laatstgenoemde op schrift zijn gesteld en waarin volgens [appellant] is overeengekomen dat hij geen bezwaar zou maken tegen de illegale bouw van het garagebedrijf in ruil voor de garantie dat de bebouwing niet verder in de richting van zijn perceel zou worden uitgebreid. Voorts voert [appellant] aan dat de mogelijkheid tot het bouwen van bijgebouwen tot op de perceelgrens op het perceel [locatie] in strijd is met een goede ruimtelijke ordening mede gelet op de toegestane bouwhoogte.
2.4.1. Op de plankaart is aan een deel van het perceel [locatie] de aanduiding "wijzigingsgebied IV" toegekend.
Ingevolge de artikelen 20.4. en 20.9. van de planvoorschriften is het college van burgemeester en wethouders bevoegd ingevolge artikel 11 van de WRO de gronden met de aanduiding "wijzigingsgebied IV" op de kaart om te zetten in de bestemming "Woondoeleinden" overeenkomstig de kaartfragmenten wijzigingsgebied IV op de kaart "Wijzigingen conform artikel 20", waarbij onder meer moet worden voldaan aan de voorwaarde dat de goothoogte en de bebouwingshoogte van bijgebouwen maximaal 3 meter respectievelijk 5,5 meter mogen bedragen.
Ingevolge artikel 20.4., voor zover van belang, zijn bijgebouwen uitsluitend toegestaan binnen de "zone hoofdgebouwen" en de "zone bijgebouwen".
Ingevolge artikel 20.9., voor zover van belang, mag voorts binnen de "zone bijgebouwen" maximaal 50 m2 worden bebouwd waarbij tevens geldt dat maximaal drie vrijstaande bijgebouwen zijn toegestaan.
Op de kaart "Wijzigingen conform artikel 20" zijn twee varianten opgenomen voor "wijzigingsgebied IV". Bij beide varianten is aan de gronden waarop het beroep van [appellant] zich richt de bestemming "Woondoeleinden" en de aanduiding "zone bijgebouwen" toegekend.
2.4.2. Bij brief van 2 december 1977 heeft het college van burgemeester en wethouders aan [appellant] meegedeeld niet voornemens te zijn in de toekomst aan de raad voorstellen tot wijziging van het bestemmingsplan te doen, die kunnen leiden tot uitbreiding van het woonhuis en het garagebedrijf van [partij].
2.4.3. Het college van burgemeester en wethouders heeft namens de raad, bij brief van 6 september 2007, erkend dat in het verleden is toegezegd dat een uitbreiding van het garagebedrijf richting het perceel van [appellant] niet zou worden toegestaan.
Ter zitting heeft het college gesteld dat de in 1977 gedane toezegging alleen betrekking heeft op uitbreidingen van het garagebedrijf van [partij] in de richting van het perceel van [appellant] en derhalve niet kan worden uitgelegd als een meer algemene toezegging dat op het perceel [locatie] in de richting van het perceel van [appellant] geen bebouwing zal worden opgericht.
2.4.4. De Afdeling overweegt dat de behoeften en inzichten met betrekking tot hetgeen uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening is gewenst, in de loop van de tijd kunnen wijzigen. In dit verband is van belang dat de toezegging in het kader van de beoordeling van de aanvaardbaarheid van een bestemmingsplan door het college, niet zonder meer als een in rechte te honoreren toezegging kan worden beschouwd. Immers, een ander oordeel zou de taak van het college om zich uit te spreken over het plan te zeer inperken. Bij de vaststelling en beoordeling van het plan dient de raad respectievelijk het college evenwel overeenkomstig artikel 3:4, eerste lid, van de Awb de bij het besluit betrokken belangen af te wegen, in welk kader de desbetreffende toezegging dient te worden meegewogen.
2.4.5. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting volgt dat, anders dan hetgeen het college en de raad betogen, de bedoeling van de toezegging was om geen bebouwing toe te staan op het perceel [locatie] in de richting van het perceel van [appellant].
In de reactie op de zienswijze van [appellant] is de raad in het geheel niet ingegaan op hetgeen [appellant] naar voren heeft gebracht met betrekking tot de toezegging. Ook uit de overige stukken blijkt niet dat de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan rekening heeft gehouden met de toezegging. Gelet hierop is het plan in zoverre vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het college heeft dit niet onderkend. Ter zitting heeft het college erkend dat ook hij de toezegging niet bij de aan zijn besluit ten grondslag liggende belangenafweging heeft betrokken. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
Het feit dat de Afdeling in de uitspraak van 15 november 2006 de onthouding van goedkeuring heeft vernietigd, doet er niet aan af dat de bij het besluit betrokken belangen, die in die uitspraak niet aan de orde zijn gekomen, bij het onderhavige goedkeuringsbesluit wederom volledig hadden moeten worden meegenomen.
Het betoog slaagt.
2.4.6. Gelet op het vorenstaande behoeft hetgeen [appellant] voor het overige heeft aangevoerd met betrekking tot het perceel [locatie] geen bespreking.
2.5. [appellant] voert verder aan dat het bestemmingsplan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid om op zijn perceel [locatie] op de gronden achter zijn woning een tweede woning te realiseren. In dit verband stelt hij dat het realiseren van een tweede woning elders in het plangebied planologisch wel mogelijk is gemaakt. Hierbij wijst hij er op dat zijn woning in het verleden is gebruikt voor dubbele bewoning en dat het bovendien mogelijk is een ontsluiting te realiseren voor een tweede woning.
2.5.1. Het college heeft zich aangesloten bij de reactie van de raad op de zienswijze van [appellant]. De raad stelt hierin dat de toevoeging van een bouwperceel op het perceel [locatie] vanuit ruimtelijk oogpunt niet aanvaardbaar wordt geacht. De bouw van woningen op achter- en binnenterreinen heeft geen voorkeur omdat het niet past in dorpse situaties en alleen in stedelijke gebieden voorkomt, aldus de raad.
2.5.2. Aan het perceel [locatie] is de bestemming "Woondoeleinden" toegekend. Aan de gronden ter plaatse van de woning van [appellant] is de aanduiding "zone hoofdgebouwen" toegekend en aan de achter de woning gelegen gronden de aanduiding "zone bijgebouwen".
Uit artikel 5.2., eerste lid, aanhef en onder a, in samenhang met artikel 1, sub 23, van de planvoorschriften volgt dat de bouw van een tweede woning op het perceel [locatie] niet is toegestaan.
2.5.3. Wat betreft de door [appellant] gemaakte vergelijking met plandelen elders in het plangebied waar een tweede woning is toegestaan op achter- dan wel binnenterreinen overweegt de Afdeling dat het college en de raad zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat die situaties verschillen van de aan de orde zijnde situatie omdat in die gevallen sprake is van een wijzigingsmogelijkheid waarmee woningen mogelijk worden gemaakt op locaties waarop voorheen bedrijven dan wel winkels waren gevestigd. Deze wijzigingsbevoegdheden zijn gebaseerd op het gemeentelijke beleid dat er op is gericht bedrijven uit de kern te plaatsen. Nu op het perceel van [appellant] geen bedrijf dan wel winkel aanwezig was, is geen sprake van overeenkomende situaties.
2.5.4. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat het college aan het belang van [appellant] bij het realiseren van een tweede woning op zijn perceel in redelijkheid een groter gewicht had moeten toekennen dan aan het algemeen belang bij het behoud van het dorpse karakter, meer specifiek het niet realiseren van woningen op binnen- en achterterreinen.
Het betoog faalt.
2.6. De conclusie is dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat de aanduiding "wijzigingsgebied IV", de daarbij behorende wijzigingsvarianten zoals opgenomen op de plankaart "Wijzigingen conform artikel 20" en artikel 20.4 van de planvoorschriften zijn vastgesteld in strijd met de bij het nemen van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Door het plan in zoverre goed te keuren heeft het college gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Awb, in samenhang met artikel 10:27 van de Awb.
Het beroep is in zoverre gegrond.
Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.
2.7. Uit het vorenstaande volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan de aanduiding "wijzigingsgebied IV", de daarbij behorende wijzigingsvarianten zoals opgenomen op de plankaart "Wijzigingen conform artikel 20" en artikel 20.4 van de planvoorschriften.
2.8. De conclusie is voorts dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd met betrekking tot het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" aan de [locatie] geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.9. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 3 april 2007, kenmerk 2005-002955, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de aanduiding "wijzigingsgebied IV", de daarbij behorende wijzigingsvarianten zoals opgenomen op de plankaart "Wijzigingen conform artikel 20" en artikel 20.4 van de planvoorschriften;
III. onthoudt goedkeuring aan de aanduiding "wijzigingsgebied IV", de daarbij behorende wijzigingsvarianten zoals opgenomen op de plankaart "Wijzigingen conform artikel 20" en artikel 20.4 van de planvoorschriften;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het onder II genoemde besluit voor zover dat is vernietigd;
V. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Gelderland aan [appellant] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VII. gelast dat de provincie Gelderland aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-De Vin, voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. K.J.M. Mortelmans, leden, in tegenwoordigheid van mr. B.C. Bošnjaković, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Bošnjaković
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2008
410-559.