200703436/1.
Datum uitspraak: 2 juli 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3] en anderen, gevestigd onderscheidenlijk wonend te [plaats],
4. [appellanten sub 4], gevestigd onderscheidenlijk wonend te [plaats],
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],
6. [appellant sub 6], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 24 april 2007, zaaknr. 2006-018192, heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) beslist over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Scherpenzeel (hierna: de raad) bij besluit van 24 augustus 2006 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied 2006".
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 mei 2007, [appellanten sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 juni 2007, [appellanten sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 juni 2007, [appellanten sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 juni 2007, [appellant sub 5] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 juni 2007, en [appellant sub 6] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 juni 2007, beroep ingesteld.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht (hierna: het deskundigenbericht). [appellant sub 1], [appellanten sub 3], [appellant sub 6] en het college van burgemeester en wethouders hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
Het college van burgemeester en wethouders heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 mei 2008, waar [appellant sub 1], in persoon, [appellanten sub 2], in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], [appellanten sub 3], vertegenwoordigd door mr. M.J. Smaling, en vergezeld door [gemachtigden], [appellant sub 5], in persoon, [appellant sub 6], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.J.R.M. Nelissen, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de raad, vertegenwoordigd door W.J. Tijmensen en J. de Ruiter- Van der Leest, ambtenaren in dienst van de gemeente.
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Het bestemmingsplan "Buitengebied 2006" (hierna: het plan) voorziet in een actuele planologische regeling voor het buitengebied van Scherpenzeel. Het plan is hoofdzakelijk consoliderend van aard. Het college heeft, voor zover thans van belang, het plan goedgekeurd.
2.3. [appellant sub 1] voert als procedurele bezwaren aan dat hij ten onrechte niet is gehoord door het college en dat hij door het gemeentebestuur niet tijdig op de hoogte is gebracht van de wijze van totstandkoming van het plan.
2.3.1. Blijkens de gedingstukken heeft publicatie plaatsgevonden van de terinzagelegging van het ontwerpplan en het vastgestelde plan. Gebleken is dat deze plannen gedurende zes weken ter inzage hebben gelegen. Voorts blijkt uit de gedingstukken dat in november 2003 en in maart 2006 inloopavonden hebben plaatsgevonden, waarbij de gelegenheid is geboden te reageren op het voorontwerpplan onderscheidenlijk het ontwerpplan. Niet is gebleken dat niet is voldaan aan de wettelijke vereisten ter zake van de kennisgeving van de terinzagelegging. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat [appellant sub 1] door het gemeentebestuur onvoldoende is geïnformeerd over de wijze van totstandkoming van het plan. Voor zover [appellant sub 1] stelt dat hij ten onrechte niet persoonlijk in kennis is gesteld van de terinzagelegging van het ontwerpplan overweegt de Afdeling dat in de WRO, noch in enig ander wettelijk voorschrift een bepaling valt aan te wijzen op grond waarvan het gemeentebestuur in een geval als hier aan de orde verplicht is eventuele belanghebbenden persoonlijk daarvan in kennis te stellen.
Voor zover [appellant sub 1] stelt dat het college hem ten onrechte niet de gelegenheid heeft geboden zijn bezwaren nader toe te lichten op een openbare hoorzitting, overweegt de Afdeling dat met ingang van 1 juli 2005 de hoorplicht ingevolge artikel 27, derde lid, van de WRO is komen te vervallen. Gelet op het feit dat het ontwerpplan niet vóór 1 juli 2005 ter inzage is gelegd, was het college niet wettelijk verplicht om [appellant sub 1] te horen in het kader van deze bestemmingsplanprocedure. Voorts is gesteld noch gebleken van bijzondere omstandigheden die tot een dergelijke hoorplicht zouden nopen. Het betoog faalt.
2.4. [appellant sub 1] voert in beroep aan dat in het plan ten onrechte niet is voorzien in de handhaving van de agrarische bestemming op het perceel Barneveldsestraat 9. Volgens hem heeft het college bij de goedkeuring van het plan ten onrechte geen rekening gehouden met een aangevraagde milieuvergunning ten behoeve van een agrarisch bedrijf welke op 21 december 2006 is verleend.
2.4.1. Blijkens paragraaf 4.4.3. is de toekenning van agrarische bouwpercelen onder meer afhankelijk van de omvang van een agrarisch bedrijf, uitgedrukt in Nederlandse grootte eenheden (nge's). Aan een bedrijf met minder dan 8 nge's wordt geen agrarisch bouwperceel maar een woonbestemming toegekend, aldus de plantoelichting. Volgens de plantoelichting is voor de beoordeling van de agrarische activiteiten onder meer gebruik gemaakt van het milieuvergunningenbestand. Blijkens de beleidsuitgangspunten in de "Notitie uitgangspunten bestemmingsplan Buitengebied 2006" van 28 juli 2006, wordt bij de bepaling van het gebruik (agrarisch/wonen) uitgegaan van onder meer de bedrijfsomvang zoals opgenomen in de vigerende milieuvergunning.
2.4.2. Op 10 januari 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders een vergunning op grond van de Wet milieubeheer (hierna: de Wm) verleend aan [appellant sub 1] voor het houden van 600 scharrelkippen en 20 schapen. Het gemeentebestuur stelt zich op het standpunt dat deze aantallen een omvang van 2 tot 4 nge betekenen.
Op 21 december 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders een vergunning verleend op grond van de Wm in verband met het veranderen van de inrichting aan de [locatie sub 1]. De Afdeling stelt vast dat deze vergunning ziet op het uitbreiden van het eerder vergunde dierenbestand met 400 legkippen en 5 volwassen paarden. Uit de gedingstukken, waaronder het deskundigenbericht, volgt dat deze aantallen overeenkomen met 8 nge.
2.4.3. Gebleken is dat op het perceel [locatie sub 1] sinds 1987 door [appellant sub 1] in wisselende omvang en samenstelling vee is gehouden. Aan dit perceel is de bestemming "Woondoeleinden (W)" toegekend. In dit kader is komen vast te staan dat bij de vaststelling van het plan is uitgegaan van de op dat moment vigerende milieuvergunning, zijnde de vergunning van 10 januari 2006 en dat blijkens de nota zienswijzen, gelet op het vergunde dierenbestand, niet werd voldaan aan de voorwaarde voor toekenning van een agrarisch bouwperceel.
Voorts is gebleken dat ten tijde van de goedkeuring van het plan de vergunning op grond van de Wm van 21 december 2006 voor de uitbreiding van het dierenbestand op het perceel [locatie sub 1] reeds was verleend. Nu het college, zoals ter zitting en uit de gedingstukken, waaronder het bestreden besluit, is gebleken kennelijk uitgaat van de verleende milieuvergunning bij de bepaling van het toegestane gebruik had het college niet aan de voornoemde vergunning van 21 december 2006 voorbij mogen gaan. Ten aanzien van de door het college gestelde omstandigheid dat de voornoemde vergunning nog niet was verleend ten tijde van de vaststelling van het plan overweegt de Afdeling dat het besluit omtrent goedkeuring van een bestemmingsplan dient te worden genomen met inachtneming van de omstandigheden zoals die gelden ten tijde van het nemen van dat besluit.
2.4.4. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid en voorts niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient, voor zover goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden (W)" ter plaatse van de [locatie sub 1], wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb te worden vernietigd.
2.5. [appellanten sub 2] voeren in beroep aan dat in het plan ten onrechte niet is voorzien in een woonbestemming voor hun woningen aan de [locatie sub 2].
2.5.1. Volgens de gedingstukken, waaronder het deskundigenbericht, zijn de gebouwen in de jaren '50 van de vorige eeuw opgericht als opstallen bij een kwekerij. Ter zitting is gebleken dat alle panden, behalve het pand met huisnummer 136, sinds de jaren '70 van de vorige eeuw worden bewoond.
2.5.2. De gronden waarop de woningen aan de [locatie sub 2] zijn gelegen hebben in het plan de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde (Al)". Onbestreden is dat het gebruik van de gebouwen ten behoeve van wonen in strijd is met de in het plan aan de gronden toegekende bestemming. Voorts is komen vast te staan dat bewoning van de betrokken gebouwen niet was toegestaan binnen de in het vorige bestemmingsplan aan de betrokken gronden toegekende bestemming "Agrarisch gebied met landschapswaarden" en, voor zover dit gebruik reeds was aangevangen vóór het in artikel 29 van de voorschriften van dat bestemmingsplan opgenomen tijdstip van het van kracht worden van dat plan, onder het overgangsrecht van dat plan mocht worden voortgezet. Voorts staat vast dat hierdoor, gelet op de overgangsbepalingen van het onderhavige plan, het gebruik wederom onder het overgangsrecht is gebracht. Naar het oordeel van de Afdeling kan het desbetreffende gebruik van de gebouwen van [appellanten sub 2] alleen opnieuw onder het overgangsrecht worden gebracht indien aannemelijk is dat het gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd. Hiervan is niet gebleken. Daarbij is in aanmerking genomen dat het gebied waarin de woningen zijn gelegen in het streekplan Gelderland 2005 en de uitwerking daarvan is aangemerkt als een zoekzone voor wonen. Blijkens het bestreden besluit zijn daarin voorwaarden geschapen om te komen tot een woonbestemming. Door zich enerzijds op het standpunt te stellen dat, in afwachting van de nadere uitwerking van het provinciale beleid en afhankelijk van het overleg dat dienaangaande met het gemeentebestuur zal worden gevoerd, het bestaande gebruik van de gronden in het plan niet als zodanig bestemd dient te worden, maar anderzijds onzeker is of het gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd door aankoop van het perceel door de gemeente dan wel beëindiging van het gebruik door [appellanten sub 2], heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling ten onrechte nagelaten in het plan een keuze te maken ten aanzien van de planologische aanvaardbaarheid van het gebruik van de opstallen als woning.
2.5.3. De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 2] hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient, voor zover het betreft de gronden met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde (Al)" ter plaatse van de woningen aan de [locatie sub 2], wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd. Uit het vorenstaande volgt voorts dat er maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde (Al)" ter plaatse van de woningen aan de [locatie sub 2].
In verband hiermee behoeft hetgeen [appellanten sub 2] overigens hebben aangevoerd geen bespreking.
2.6. [appellanten sub 3] voeren in beroep aan dat in het plan het op het perceel [locatie sub 3] gevestigde varkenstransportbedrijf ten onrechte niet als zodanig is bestemd. [appellanten sub 3] wijzen daarbij op de omstandigheid dat het college van burgemeester en wethouders een milieuvergunning heeft verleend voor de betrokken activiteiten. Ten onrechte heeft het college volgens [appellanten sub 3] nagelaten om zelfstandig onderzoek te doen naar de vraag of een maatbestemming aan hun perceel had moeten worden toegekend.
2.6.1. Vast is komen te staan dat op het perceel [locatie sub 3] behalve het veetransportbedrijf ook een pluimveehouderij is gevestigd.
Op 1 augustus 2000 heeft het gemeentebestuur een vergunning op grond van de Wm verleend voor het houden van 20.250 legkippen op het perceel [locatie sub 3].
Op 3 mei 2005 heeft het gemeentebestuur een vergunning op grond van de Wm verleend voor het uitbreiden van het kippenbestand met 6.000 dieren en voor de oprichting van een loods ten behoeve van het onderhoud van de transportwagens.
Op 5 juli 2007 heeft het gemeentebestuur wederom een vergunning verleend op grond van de Wm voor onder meer het houden van 39.900 legkippen en voor de realisatie van een nieuwe opslagloods. In dit gebouw wordt volgens de vergunning onder meer een spoelplaats en een garage met smeerput voor vrachtwagens gerealiseerd; daarnaast zal er een dubbelwandige tank voor de opslag van dieselolie (inhoud 10.000 liter) worden geplaatst, aldus de vergunning.
2.6.2. Aan het perceel [locatie sub 3] is de bestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden (AB)" met de aanduiding "intensieve veehouderij (iv)" toegekend. Onbestreden is dat het gebruik van de gronden ten behoeve van een veetransportbedrijf in strijd is met de in het plan aan de gronden toegekende bestemming. Voorts is komen vast te staan dat de desbetreffende activiteiten niet waren toegestaan binnen de in het vorige bestemmingsplan aan de betrokken gronden toegekende bestemming "Agrarisch gebied" en, gelet op de aanvang van die activiteiten in 2000, niet onder het overgangsrecht van dat plan vielen. De Afdeling stelt vast dat de activiteiten ten behoeve van het veetransportbedrijf dan ook illegale activiteiten betreffen waarvoor in het onderhavige plan, gelet op onder meer de overgangsrechtelijke bepaling waarin gebruik dat in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan is uitgesloten van bescherming, geen regeling is opgenomen.
Voor zover [appellanten sub 3] hebben gewezen op de milieuvergunning van 5 juli 2007, merkt de Afdeling het volgende op. Deze vergunning dateert van na het bestreden besluit en kan daarom, gelet op het feit dat de toetsing van het bestreden besluit door de Afdeling wordt verricht aan de hand van de feiten en omstandigheden ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, niet worden betrokken bij het thans voorliggende geschil. Voorts overweegt de Afdeling dat is komen vast te staan dat de vergunning van 3 mei 2005 niet in werking is getreden, gelet op de omstandigheid dat uit de gedingstukken en ter zitting is gebleken dat voor de in die vergunning genoemde loods, welke dient te worden opgericht ten behoeve van het veetransportbedrijf, geen bouwvergunning is verleend. De stelling van [appellanten sub 3] dat, gelet op de inwerkingtreding van deze milieuvergunning, de bedrijfsactiviteiten moeten worden geacht te zijn toegestaan, mist dan ook feitelijke grondslag. Voor zover [appellanten sub 3] verwijzen naar de op 1 augustus 2000 door het gemeentebestuur verleende vergunning op grond van de Wm, stelt de Afdeling vast dat deze geen betrekking heeft op de activiteiten ten behoeve van het veetransportbedrijf, zodat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat hieraan geen argument kan worden ontleend om een bestemming ten behoeve van dat bedrijf toe te kennen, daargelaten dat uit het verlenen van een milieuvergunning, die een ander toetsingskader kent, nog niet volgt dat de inrichting ook planologisch aanvaardbaar is.
Uit het vaststellingsbesluit volgt dat de raad wijziging van de agrarische bestemming ten behoeve van het transportbedrijf niet wenselijk acht in verband met onder meer de verkeersaantrekkende werking en de stalling van vrachtwagens buiten. Volgens de raad dient een dergelijk bedrijf op een industrieterrein gevestigd te worden. De raad heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld handhavend te zullen optreden tegen het illegale gebruik. Naar het oordeel van de Afdeling is gelet hierop voldoende aannemelijk gemaakt dat het gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd. Het college heeft dan ook in redelijkheid kunnen instemmen met de keuze van de raad om het gebruik van het perceel [locatie sub 3] ten behoeve van het veetransportbedrijf niet als zodanig te bestemmen.
Voor zover [appellanten sub 3], onder verwijzing naar passages uit het streekplan Gelderland 2005, betogen dat hun bedrijf niet op een industrieterrein dient te worden gevestigd maar past in het buitengebied en dat de vestiging van hun bedrijf ook voldoet aan de voorwaarden zoals die voor functieverandering in het buitengebied zijn opgenomen in het streekplan Gelderland 2005 zodat om die reden een maatbestemming had moeten worden toegekend, overweegt de Afdeling dat de raad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid heeft bij de toekenning van bestemmingen en [appellanten sub 3], gelet op het illegale gebruik, in beginsel geen aanspraak kunnen maken op een maatbestemming. Bovendien is volgens het streekplan Gelderland 2005 functieverandering op percelen met een agrarische bestemming slechts toegestaan indien het gehele agrarische bedrijf ophoudt te bestaan, dan wel indien een bestaand agrarisch bedrijf een niet-agrarische nevenfunctie krijgt. Geen van beide situaties doet zich voor.
Ten aanzien van de door [appellanten sub 3] gemaakte vergelijking met de bedrijven die zijn opgenomen op een door hen overgelegde lijst van Transport en Logistiek Nederland wordt overwogen dat het college zich met juistheid op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie, enkel al omdat niet is gebleken dat ter plaatse van deze bedrijven sprake is van medegebruik van het perceel waarop zij gevestigd zijn. In hetgeen [appellanten sub 3] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellanten sub 3] genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie. Het betoog faalt.
2.6.3. De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 3] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarin wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is mitsdien ongegrond.
2.7. [appellanten sub 4] exploiteren een recreatie- en bungalowpark. [appellanten sub 4] voeren aan dat in artikel 10, onder B, vierde lid, onder f, van de planvoorschriften ten onrechte is bepaald dat de hoogte van een stacaravan ten hoogste 3 meter bedraagt. Volgens [appellanten sub 4] zijn hierdoor de bestaande stacaravans met een nokhoogte van 3,5 meter onder het overgangsrecht gebracht zonder dat aannemelijk is dat dit gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd.
2.7.1. De raad heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de bestaande stacaravans van 3,5 meter abusievelijk (gedeeltelijk) onder het overgangsrecht zijn gebracht en heeft voorts gesteld bereid te zijn het betrokken planvoorschrift te wijzigen zodat een hoogte van maximaal 3,5 meter voor een stacaravan is toegestaan. Ter zitting hebben zowel de raad, het college als [appellanten sub 4] de Afdeling verzocht om het bestreden besluit op dit punt te vernietigen en zelf in de zaak te voorzien.
2.7.2. De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 4] hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover goedkeuring is verleend aan artikel 10, onder B, vierde lid, onder f, van de planvoorschriften, is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd. Uit het vorenstaande volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan artikel 10, onder B, vierde lid, onder f, van de planvoorschriften.
2.8. [appellant sub 5] voert in beroep aan dat in het plan ten onrechte niet is voorzien in voldoende uitbreidingsmogelijkheden voor zijn loonspuitbedrijf. Volgens [appellant sub 5] is vergroting van de bebouwingsoppervlakte tot 1.745 m² noodzakelijk voor het voortbestaan van het bedrijf.
2.8.1. [appellant sub 5] exploiteert een loonspuitbedrijf op het perceel [locatie sub 5]. De gronden ter plaatse van dit bedrijf hebben de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" met de aanduiding "loonwerkbedrijf (lw)".
Ingevolge artikel 8 van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de gronden met deze bestemming en aanduiding bestemd voor de uitoefening van een loonwerkbedrijf met de daarbij behorende gebouwen, andere bouwwerken, terreinen en erven met dien verstande dat het bouwperceel op zorgvuldige wijze landschappelijk dient te worden ingepast.
Ingevolge de bouwvoorschriften van dit artikel geldt dat de gezamenlijke oppervlakte aan gebouwen niet meer bedraagt dan op de kaart is aangegeven. Op de kaart staat een maximale oppervlakte van 1.365 m² aangegeven.
Ingevolge artikel 22, tweede lid, aanhef, voor zover thans van belang, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het plan met 10% voor afwijkingen ten aanzien van de voorgeschreven afmetingen van de bebouwing.
Ingevolge de bouwvoorschriften van het vorige bestemmingsplan "Loonwerkbedrijf [locatie sub 5]" mag de gezamenlijke oppervlakte aan gebouwen niet meer bedragen dan op de kaart is aangegeven, zijnde 1.365 m².
2.8.2. Volgens paragraaf 4.7.1. van de plantoelichting is de bestaande bedrijvigheid van niet-agrarische bedrijven positief bestemd wanneer de bedrijfsactiviteiten ter plaatse acceptabel zijn en sanering of verplaatsing naar een bedrijventerrein niet reëel is. Met betrekking tot uitbreidingsmogelijkheden van de bestaande bedrijven richt het plan zich op het voorkomen van structurele groei. De uitbreidingsmogelijkheden zijn alleen bedoeld voor de activiteiten die aanwezig zijn op het tijdstip van de terinzagelegging van het plan, aldus de toelichting.
2.8.3. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college in redelijkheid kunnen instemmen met het beleid van de raad om met het oog op de agrarische waarden van het buitengebied structurele groei van niet-agrarische bedrijven ter plaatse te voorkomen door slechts beperkt bouwpercelen toe te staan en daarbij de bestaande legale situatie als uitgangspunt te nemen. Vast is komen te staan dat de bestaande oppervlakte aan bedrijfsbebouwing in totaal 1.605 m² bedraagt. Onweersproken is voorts komen vast te staan dat [appellant sub 5] zich in het kader van de vergunningverlening voor een deel van de bedrijfsbebouwing jegens het gemeentebestuur verbonden heeft om één van zijn reeds gebouwde schuren van 240 m² af te breken. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid de maximale oppervlakte aan gebouwen op 1.365 m² kunnen stellen. Dat betekent dat het perceel, na toepassing van de vrijstellingsbevoegdheid, een maximaal te bebouwen oppervlakte heeft van ongeveer 1.500 m². Naar het oordeel van de Afdeling is niet aannemelijk gemaakt dat, gelet op de oppervlakte aan toegestane bebouwing op het betrokken perceel, [appellant sub 5] zonder de toekenning van de door hem gewenste uitbreidingsmogelijkheden wordt belemmerd in zijn normale bedrijfsontwikkeling. Voor zover [appellant sub 5] stelt dat hij ten onrechte geen extra bebouwing kan oprichten van 140 m² op zijn perceel, overweegt de Afdeling dat het college zich gelet op hetgeen hiervoor is overwogen in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen aanleiding bestaat een gebouw van een dergelijke omvang op het betrokken perceel toe te staan.
Ten aanzien van de stelling van [appellant sub 5] dat in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel zijn onderbouwing van de uitbreidingsbehoefte onvoldoende bij de besluitvorming is betrokken overweegt de Afdeling dat aan die onderbouwing niet de betekenis toekomt die [appellant sub 5] daaraan gehecht wil zien, reeds omdat daarin bedrijfsruimte is opgenomen voor het houden van vee in strijd met de bedrijfsbestemming.
Ten aanzien van de door [appellant sub 5] gemaakte vergelijking met bedrijven in de omgeving wordt overwogen dat het college zich met juistheid op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie omdat de door [appellant sub 5] genoemde bedrijven uit de omgeving grotere bedrijven betreffen dan het bedrijf van [appellant sub 5]. In hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 5] genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie. Het betoog faalt.
2.8.4. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarin wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is mitsdien ongegrond.
2.9. [appellant sub 6] voert aan dat de in het plan aan het perceel [locatie sub 6b] toegekende bouwmogelijkheden te ruim zijn. Volgens hem kan hierdoor de op het perceel aanwezige noodwoning worden verbouwd tot een woning met een inhoud van 600 m³ hetgeen leidt tot een aantasting van de vrije ligging van de woning en daarmee tot een aantasting van de landschappelijke kwaliteit van zijn naburige perceel.
2.9.1. [appellant sub 6] is woonachtig op het perceel [locatie sub 6a]. Op het naburige perceel […] zijn twee woningen aanwezig, waarvan één woning, te weten [locatie sub 6b], blijkens de plantoelichting is aan te merken als voormalige noodwoning. Aan zowel het perceel van [appellant sub 6] als aan het perceel is de bestemming "Woondoeleinden (W)" toegekend.
Ingevolge artikel 7, onder A, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, gelezen in samenhang met de plankaart, zijn op het perceel [locatie sub 6a] maximaal twee vrijstaande woningen toegestaan.
Ingevolge de bouwvoorschriften van dit artikel bedraagt de inhoud van woningen ten hoogste 600 m³.
2.9.2. Wat betreft de toegestane inhoudsmaat van de woning op het perceel [locatie sub 6b] heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze inhoudsmaat passend is in de directe omgeving van het perceel, te weten landelijk gebied, nu de maximale inhoudsmaat gelijk is aan de in de planvoorschriften opgenomen maximale inhoudsmaat voor woningen op andere percelen in de directe omgeving van de [locatie sub 6b], waaronder het perceel van [appellant sub 6], waarbij is aangesloten.
2.9.3. Het perceel van [appellant sub 6] ligt direct naast het perceel [locatie sub 6b]. Vast is komen te staan dat de afstand tussen het bouwvlak van de woning op het perceel [locatie sub 6b] en de perceelgrens van [appellant sub 6] minimaal 20 meter betreft. Gelet op deze afstand heeft het college in de door [appellant sub 6] gestelde aantasting van de vrije ligging van zijn woning en daarmee van de landschappelijke kwaliteit als gevolg van de bouwmogelijkheden op het perceel [locatie sub 6b] in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om op dit onderdeel goedkeuring aan het plan te onthouden. Het betoog faalt.
2.9.4. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarin wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is mitsdien ongegrond.
2.10. Met betrekking tot de beroepen van [appellanten sub 3],
[appellant sub 5] en [appellant sub 6] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding. Met betrekking tot het beroep van [appellant sub 1] is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, niet gebleken. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld met betrekking tot de beroepen van [appellanten sub 2] en [appellanten sub 4].
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], [appellanten sub 2] en [appellanten sub 4] gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) van 24 april 2007, kenmerk 2006-018192, voor zover het betreft:
a. het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden (W)" ter plaatse van de [locatie];
b. de gronden met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde (Al)" ter plaatse van de woningen aan de [locatie sub 2];
c. artikel 10, onder B, vierde lid, onder f, van de planvoorschriften;
III. onthoudt goedkeuring aan de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde (Al)" ter plaatse van de woningen aan de [locatie sub 2] en aan artikel 10, onder B, vierde lid, onder f, van de planvoorschriften;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 24 april 2007 voor zover het betreft de onderdelen genoemd onder III;
V. verklaart de beroepen van [appellanten sub 3], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] ongegrond;
VI. veroordeelt het college tot vergoeding van de door hierna vermelde appellanten in verband met de behandeling van hun beroepen opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 966,00 (zegge: negenhonderdzesenzestig euro); dit bedrag dient door de provincie Gelderland, onder vermelding van het zaaknummer, als volgt te worden betaald aan:
1. [appellanten sub 2] € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
2. [appellanten sub 4] € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de provincie Gelderland het voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) voor [appellant sub 1], € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) voor [appellanten sub 2] en € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) voor [appellanten sub 4] vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. K.J.M. Mortelmans, leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Van Dorst
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2008