200707014/1.
Datum uitspraak: 2 juli 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg,
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/7618 van de rechtbank 's-Gravenhage van 23 augustus 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg.
Bij besluit van 31 augustus 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg (hierna: het college) geweigerd aan [appellant sub 1] en [naam] vrijstelling te verlenen om het weiland ter hoogte van het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) op te hogen.
Bij besluit van 10 augustus 2006 heeft het college het door [appellant sub 1] en [naam] tegen het besluit van 31 augustus 2004 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 augustus 2007, verzonden op 24 augustus 2007, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellant sub 1] tegen het besluit van 10 augustus 2006 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen binnen 10 weken na het verzenden van die uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 oktober 2007, en het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 oktober 2007, hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 1] en het college hebben een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juni 2008, waar [appellant sub 1], in persoon en bijgestaan door mr. J. Geelhoed, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. Z. Lagkali, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan
"Landelijk Gebied 2001" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied met natuurwaarden en landschappelijke waarden-Anl".
Ingevolge artikel 10, lid A, onder I, sub 1 van de voorschriften behorende bij het bestemmingsplan (hierna: de planvoorschriften) (doeleindenomschrijving), voor zover thans van belang, zijn gronden met de bestemming "Agrarisch gebied met natuurwaarden en landschappelijke waarden-Anl" bestemd voor de ontwikkeling van een duurzame landbouw en de uitoefening van de agrarische bedrijfsvoering op bestaande, op de plankaart aangegeven, agrarische bedrijfscentra en bijbehorende agrarische bouwpercelen, het behoud van landschappelijke, cultuurhistorische en natuurwaarden bestaande uit onder meer graslandvegetaties en vegetatie van slootoevers, de openheid en het verkavelings-/slotenpatroon en het behoud van graslandvegetaties en de daarmee samenhangende vogelkundige en cultuurhistorische waarden van het gebied.
In artikel 10, lid A, onder II, van de planvoorschriften (hoofdlijnen van beleid), voor zover thans van belang, is bepaald dat met betrekking tot de onder I bedoelde bestemming de volgende hoofdlijnen van beleid gelden. De bestemming heeft betrekking op een aantal gebieden welke agrarisch worden gebruikt en welke zich kenmerkt door de openheid, de aanwezigheid van graslandvegetaties, het sloten-/verkavelingspatroon en de aanwezige en potentiële natuurwaarden. Voor deze gebiedsbestemming is het beleid gericht op het behoud, versterking en/of herstel van de aan de gebieden eigen zijnde landschappelijke en natuurwaarden, bestaande uit onder meer de openheid van graslanden, het kavel- en slotenpatroon en de (weide)vegetatie en vogelkundige waarde, de duurzame instandhouding van het gebied voor de agrarische productie ten behoeve van grondgebonden agrarische bedrijven, waarbij de nadruk ligt op graasdierbedrijven, een en ander in samenhang met instandhouding van de aanwezige landschappelijke en natuurwaarden en het behoud van in het plangebied aanwezige waardevolle gebiedskenmerken.
Aan de ontwikkelingen binnen deze bestemming zal slechts medewerking worden verleend indien de ontwikkelingen noodzakelijk zijn in het kader van de agrarische bedrijfsvoering en geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de landschappelijke en natuurwaarden van het gebied.
Ingevolge artikel 3, aanhef en lid A, onderdeel a2, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, wordt in deze voorschriften onder een agrarisch bedrijf verstaan een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en het houden en/of fokken van dieren. Met betrekking tot deze voorschriften wordt onder het begrip agrarisch bedrijf niet begrepen, voor zover thans van belang, een landelijk bedrijf.
Ingevolge artikel 3, lid L, onderdeel I1, van de planvoorschriften wordt onder een landelijk bedrijf verstaan een bedrijf dat qua karakter thuishoort in het buitengebied, dan wel een functionele binding heeft met het buitengebied, zoals een hoveniersbedrijf, hondenkennel, africhtstation, paardenhouderij/-pension.
Ingevolge artikel 30, lid I, onder 1, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, is het verboden de in het plan begrepen gronden - voor zover zij onbebouwd blijven - anders te gebruiken dan in overeenstemming met de in het plan aan die gronden gegeven bestemming.
Ingevolge artikel 30, lid I, onder 2, aanhef en onder b, sub 4, van de planvoorschriften is, onverminderd het bepaalde onder 1, het in ieder geval verboden werkzaamheden uit te voeren ten behoeve van doeleinden of gebruiksvormen, welke in strijd zijn met de bestemming.
2.2. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat voor het ophogen van het perceel vrijstelling van het bestemmingsplan nodig is. De rechtbank heeft, aldus [appellant sub 1], miskend dat het hobbymatig houden en weiden van paarden in overeenstemming is met de aan het perceel gegeven agrarische bestemming. Daartoe betoogt zij, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 6 september 1999 (zaak nr. H01.99.0025, aangehecht), dat het houden van paarden in de privésfeer geen strijd oplevert met de agrarische bestemming nu op het perceel geen paardenbak aanwezig is.
2.2.1. Dit betoog slaagt niet. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het hobbymatig houden en weiden van paarden op gronden met de bestemming "Agrarisch gebied met natuurwaarden en landschappelijke waarden-Anl" niet in overeenstemming is met deze bestemming, nu geen sprake is van de exploitatie van een agrarisch bedrijf in de zin van de planvoorschriften door [appellant sub 1]. De verwijzing van [appellant sub 1] naar de uitspraak van de Afdeling van 6 september 1999 leidt niet tot een ander oordeel, nu deze verwijzing berust op een onjuiste lezing van die uitspraak. Uit de overwegingen van de Afdeling in die uitspraak volgt immers niet dat het hobbymatig houden, weiden en berijden van paarden slechts in strijd is met een agrarische bestemming indien een paardenbak aanwezig is.
2.3. Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het ophogen van het weiland in strijd is met artikel 30, lid 1, onder 2, aanhef en onder b sub 4, van de planvoorschriften, omdat die ophoging dient ten behoeve van het hobbymatig houden en weiden van paarden.
2.3.1. Het betoog slaagt. Ter plaatse wordt geen agrarisch bedrijf uitgeoefend, zodat het ophogen van het weiland niet geschiedt in het kader van de op het perceel rustende bestemming "Agrarisch gebied met natuurwaarden en landschappelijke waarden-Anl". Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de ophoging van het perceel, gelet op de gebiedsvreemde elementen die daarop reeds eerder zijn aangebracht zoals het plaatsen van hekken en linten en het strooien van zand en teelaarde, uitsluitend tot doel heeft om daar hobbymatig paarden te houden en te weiden. Ter zitting bij de Afdeling heeft [appellant sub 1] desgevraagd bevestigd dat het perceel zal worden opgehoogd ten behoeve van het hobbymatig houden en weiden van paarden. Het betoog van de gemachtigde van [appellant sub 1] ter zitting van de Afdeling dat de ophoging nodig is om het perceel te onderhouden, zodat het kan worden verhuurd aan een agrarisch bedrijf leidt niet tot een ander oordeel, nu dit plan onvoldoende concreet is en bovendien niet in overeenstemming met haar eigen verklaring ter zake. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank niet onderkend dat als gevolg van de ophoging, het perceel in strijd met het bestemmingsplan zal worden gebruikt, hetgeen zich niet verdraagt met het in artikel 30, lid 1, onder 2, aanhef en onder b sub 4, van de planvoorschriften neergelegde verbod om werkzaamheden uit te voeren ten behoeve van doeleinden of gebruiksvormen, welke in strijd zijn met de bestemming.
2.4. Het hoger beroep van [appellant sub 1] is, gelet op rechtsoverweging 2.2.1., ongegrond. Het hoger beroep van het college is, gelet op rechtsoverweging 2.3.1., gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal alsnog de door [appellant sub 1] tegen het besluit van 10 augustus 2006 bij de rechtbank aangevoerde beroepsgrond betreffende het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel beoordelen, nu de rechtbank daaraan niet is toegekomen.
2.5. Het beroep van [appellant sub 1] op het gelijkheidsbeginsel faalt. De door het college verleende (aanleg)vergunningen ten behoeve van de percelen [locaties] te [plaats] komen niet overeen met de thans aan de orde zijnde situatie, nu op die percelen wel een agrarisch bedrijf wordt uitgeoefend. Het college heeft daarin geen aanleiding hoeven zien medewerking te verlenen aan de onderhavige vrijstelling.
2.6. Het beroep van [appellant sub 1] op het vertrouwensbeginsel faalt eveneens. De omstandigheid dat het college toestaat dat op het perceel hobbymatig paarden worden gehouden, betekent niet dat het college bij de beoordeling van het verzoek om vrijstelling gehouden zou zijn de vrijstelling te verlenen. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het wil vasthouden aan het beleid neergelegd in artikel 10, lid A, onder 11, van planvoorschriften en slechts bereid is aan ontwikkelingen binnen de ter plaatse geldende bestemming "Agrarisch gebied met natuurwaarden en landschappelijke waarden-Anl" medewerking te verlenen, indien de ontwikkelingen noodzakelijk zijn in het kader van de agrarische bestemming. Niet valt in te zien dat het college dit standpunt niet in redelijkheid heeft kunnen innemen.
2.7. Uit het vorenstaande volgt dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten vrijstelling op grond van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening te weigeren.
2.8. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het bij de rechtbank ingestelde beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van 10 augustus 2006 alsnog ongegrond verklaren.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1] ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van het college gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 23 augustus 2007 in zaak nr. 06/7618;
IV. verklaart het door [appellant sub 1] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. C.W. Mouton, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Steinebach-de Wit
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2008