200804059/1.
Datum uitspraak: 23 juni 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 08/17326 van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 29 mei 2008 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 14 mei 2008 is [vreemdeling] in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 29 mei 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 4 juni 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juni 2008, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.P. Bouma, ambtenaar in dienst van het Ministerie van Justitie, is verschenen.
2.1. Bij brief van 6 mei 2008 heeft de staatssecretaris de Korpschef van de Politieregio Groningen een aanwijzing gegeven in de zin van artikel 48, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) met betrekking tot de groep Chinese vreemdelingen die zich kort voor 1 april 2008 in Ter Apel heeft gemeld voor het indienen van een asielverzoek. Volgens deze aanwijzing zal het bestaan van een bewaringsgrond in beginsel kunnen worden aangenomen ten aanzien van personen van wie is vastgesteld dat zij zich eerder aan het vreemdelingentoezicht hebben onttrokken en vreemdelingen bij wie sprake is van antecedenten in het kader van de openbare orde. In die gevallen is niet van belang of de asielaanvraag reeds is afgewezen en kan inbewaringstelling zo spoedig mogelijk plaatsvinden, zij het dat wel steeds een individuele afweging dient te worden gemaakt.
2.2. In de eerste grief klaagt de staatssecretaris onder meer dat de rechtbank, door te overwegen dat het proces-verbaal van staandehouding, overbrenging en ophouding van 14 mei 2008 onvoldoende inzichtelijk maakt op welke individuele gronden ten aanzien van de vreemdeling een redelijk vermoeden van illegaal verblijf is ontstaan en de staandehouding derhalve onrechtmatig is, heeft miskend dat sprake is van een min of meer gelijktijdige staandehouding van een groot aantal vreemdelingen ten aanzien van wie op individuele gronden het risico voor onttrekking aan het toezicht werd verondersteld. Reeds de omstandigheid dat de vreemdeling op de Excel-lijst staat, betekent dat uit het onderzoek voorafgaand aan de staandehouding is gebleken dat jegens deze vreemdeling concrete aanwijzingen bestonden dat hij zich aan het toezicht zou onttrekken. Uit de stukken blijkt dat de vreemdeling zich niet heeft gehouden aan zijn vertrektermijn, eerder niet rechtmatig in Nederland heeft verbleven en in 2007 eveneens in vreemdelingenbewaring is gesteld. Hij voldeed daarmee aan de criteria van de aanwijzing van de staatssecretaris. Derhalve bestond ten aanzien van de vreemdeling een redelijk vermoeden van illegaal verblijf en heeft de staandehouding op de juiste wijze plaatsgevonden. Hieruit volgt eveneens dat de aanwijzing van de staatssecretaris krachtens artikel 48, tweede lid, van de Vw 2000, waaronder begrepen de omstandigheid dat de vreemdeling deel uitmaakte van een doelgroep met een bepaald risicoprofiel, aan de maatregel van bewaring ten grondslag mocht worden gelegd, aldus de staatssecretaris.
2.3. Voor zover de staatssecretaris heeft beoogd te betogen dat het redelijk vermoeden van illegaal verblijf jegens de vreemdeling mocht worden ontleend aan de omstandigheid dat gronden voor zijn inbewaringstelling aanwezig waren, heeft hij niet onderkend dat deze gronden weliswaar kunnen dienen ter staving van het vermoeden dat de vreemdeling zich aan uitzetting zal onttrekken, maar dat daaraan geen redelijk vermoeden van illegaal verblijf kon worden ontleend, op grond waarvan de vreemdeling krachtens artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000 kon worden staande gehouden.
Ter zitting van de Afdeling heeft de staatssecretaris desgevraagd uiteengezet dat het redelijk vermoeden van illegaal verblijf kon worden ontleend aan de omstandigheid dat de betrokken vreemdeling deel uitmaakte van de groep Chinese vreemdelingen die zich kort voor 1 april 2008 in Ter Apel heeft gemeld naar aanleiding van geruchten over een op handen zijnde pardonregeling en hij zich in de Tijdelijke Noodvoorziening in Bellingwolde bevond in afwachting van het indienen van een aanvraag om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen.
De staatssecretaris heeft in zijn toelichting op de grief, welke is gericht tegen de gehele dragende overweging van de rechtbank, evenwel niet gemotiveerd betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de omstandigheid dat de vreemdeling behoort tot de doelgroep van Chinezen die zich kort voor 1 april 2008 in Ter Apel hebben gemeld, nog niet duidt op illegaal verblijf, in welk kader de rechtbank tevens van belang heeft geacht dat uit het proces-verbaal van staandehouding, overbrenging en ophouding van 14 mei 2008 niet blijkt of de vreemdeling asiel heeft aangevraagd en om die reden mogelijk rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Gelet hierop kan het in overweging 2.2. weergegeven deel van de eerste grief niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.
De grief faalt in zoverre.
2.4. Hetgeen overigens in de eerste grief is aangevoerd kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
2.5. De tweede grief heeft geen zelfstandige betekenis en faalt derhalve eveneens.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeeëtwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
w.g. Van Roosmalen
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2008