200803391/1.
Datum uitspraak: 17 juni 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak in zaak nr. 08/13239 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 29 april 2008 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 14 april 2008 is [appellant] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 29 april 2008, verzonden op 6 mei 2008, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 9 mei 2008, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris van Justitie heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In de eerste grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat ten tijde van de vrijheidontneming niet is gebleken dat kon worden volstaan met de aanzegging te verblijven op een bij de korpschef, ambtenaar belast met de grensbewaking of hulpofficier van Justitie bekend opvangadres. De vreemdeling betoogt dat de rechtbank aldus heeft miskend dat ten tijde van de inbewaringstelling terdege bekend was dat en over welk opvangadres hij beschikte. Daartoe heeft de vreemdeling gewezen op het proces-verbaal van het gehoor dat aan de inbewaringstelling is voorafgegaan. Bij die gelegenheid heeft hij verklaard dat hij woonachtig is in een kindertehuis, genaamd Kinder Woongroep Roosendaal (hierna: KWG). De betrokken verbalisanten hebben ook contact gehad met een leider van de KWG. Desondanks is, in strijd met het ter zake gevoerde beleid, tot inbewaringstelling overgegaan, aldus de vreemdeling.
2.1.1. De rechtbank heeft aan haar in voormelde grief bestreden oordeel ten grondslag gelegd dat eerst op 22 april 2008 een verklaring van de stichting de Zuidwester is ontvangen dat de mogelijkheid bestaat dat de vreemdeling daar kan verblijven. De vreemdeling betoogt terecht dat de rechtbank aldus ten onrechte er vanuit is gegaan dat ten tijde van zijn vrijheidsontneming geen sprake was van een bij de staatssecretaris bekend opvangadres alwaar hij kon verblijven. Naar blijkt uit het door de staatssecretaris ingediende verweerschrift is niet in geschil dat degenen die de vreemdeling voorafgaande aan zijn inbewaringstelling hebben gehoord, contact hebben opgenomen met het opvangadres van de vreemdeling en met de staatssecretaris om te bezien of ondanks de aanwezigheid van het opvangadres kon worden overgegaan tot het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel. Derhalve was reeds toen en, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet eerst bij de ontvangst van de voormelde verklaring van de stichting de Zuidwester, sprake van een de staatssecretaris bekend opvangadres. De grief slaagt in zoverre.
2.2. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. Hetgeen overigens in het hoger-beroepschrift naar voren is gebracht, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State naar de rechtbank terugwijzen, om deze met inachtneming van het voorgaande opnieuw te beoordelen.
2.3. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 29 april 2008 in zaak nr. 08/13239;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. M.A.A. Mondt Schouten, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Gemert
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2008
205.
Verzonden: 17 juni 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak