200803150/1
Datum uitspraak: 16 juni 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak in zaak nr. 08/13583 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 29 april 2008 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 16 april 2008 is [appellant] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 29 april 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 29 april 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In grief 1 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat onvoldoende grond bestaat om er bij voorbaat vanuit te gaan dat thans ieder zicht op uitzetting ontbreekt. Volgens hem heeft de rechtbank onder meer miskend dat hij blijkens de overgelegde stukken reeds sinds 2005 in samenwerking met de staatssecretaris heeft getracht reisdocumenten te verkrijgen.
2.1.1. Nadat het consulaat-generaal van Ethiopië de vreemdeling bij brief van 1 maart 2005 had bericht dat hem bij gebreke van de nader in die brief genoemde documenten geen paspoort of laissez passer kon worden afgegeven, heeft de vreemdeling zich tot de Immigratie- en Naturalisatiedienst gewend met het verzoek te bemiddelen. Vervolgens heeft de Dienst Terugkeer en Vertrek bemiddeld bij het aanvragen van een laissez passer en de presentatie bij de diplomatieke vertegenwoordiging. Op 9 januari 2008 heeft deze dienst bericht dat de diplomatieke vertegenwoordiging niet over heeft kunnen gaan tot afgifte van een laissez passer. Onder deze omstandigheden en in aanmerking genomen dat niet gebleken is van concrete aanknopingspunten waaruit kan worden afgeleid dat ten tijde van de inbewaringstelling sprake was van nieuwe ontwikkelingen die daar een ander licht op werpen, bestaat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen grond voor het oordeel dat ten tijde van het opleggen van de maatregel van bewaring zicht op uitzetting binnen redelijke termijn aanwezig was. De grief slaagt.
2.2. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen voor het overige is aangevoerd behoeft derhalve geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op het vorenoverwogene, het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 16 april 2008 van de staatssecretaris alsnog gegrond verklaren.
2.3. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 op na te melden wijze een vergoeding toegekend over de periode van 16 april 2008 tot 29 april 2008, de dag waarop de inbewaringstelling van de vreemdeling is opgeheven.
2.4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 29 april 2008 in zaak nr. 08/13583;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. veroordeelt de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) om aan de vreemdeling te betalen een vergoeding van € 910,00 (zegge: negenhonderdtien euro), te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf heden tot aan de dag van algehele voldoening;
V. veroordeelt de staatssecretaris tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 966,00 (zegge: negenhonderdzesenzestig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter
w.g. Van Gemert
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2008
279
Verzonden: 16 juni 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak