ECLI:NL:RVS:2008:BD5514

Raad van State

Datum uitspraak
16 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200802939/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vreemdelingenbewaring en voortvarendheid van de staatssecretaris in uitzettingszaken

In deze zaak gaat het om de vreemdeling die op 2 april 2008 in vreemdelingenbewaring is gesteld. De vreemdeling had eerder, op 17 januari 2008, aangegeven zijn medewerking te willen verlenen aan een taalanalyse, maar de staatssecretaris heeft hierop geen actie ondernomen. De vreemdeling werd op 15 april 2008 opnieuw gevraagd om zijn medewerking, wat leidde tot de conclusie dat de staatssecretaris niet met de vereiste voortvarendheid aan de uitzetting heeft gewerkt. De rechtbank had ten onrechte geoordeeld dat de staatssecretaris voldoende voortvarend had gehandeld. De Raad van State oordeelt dat het belang van de openbare orde zwaarder weegt dan de belangen van de vreemdeling, ondanks de gebrekkige voortvarendheid. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep van de vreemdeling wordt ongegrond verklaard. De Raad van State wijst ook het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is gedaan in het openbaar op 16 juni 2008.

Uitspraak

200802939/1.
Datum uitspraak: 16 juni 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 08/11845 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 17 april 2008 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 april 2008 is [appellant] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 17 april 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 22 april 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Hetgeen in grief II is aangevoerd, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), met dat oordeel volstaan.
2.2. In de grieven I en IV klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu op 2 april 2008 een identiteitsgehoor heeft plaatsgevonden, hij op 8 april 2008 naar de detentieboot te Dordrecht is overgeplaatst, op 11 april 2008 een getuigengehoor staat gepland en op 15 april 2008 een vertrekgesprek zal plaatsvinden, niet is gebleken dat de staatssecretaris het onderzoek naar de uitzetting onvoldoende voortvarend ter hand neemt.
Daartoe betoogt de vreemdeling dat, nu hij reeds op 17 januari 2008 te kennen heeft gegeven zijn medewerking te willen verlenen aan een taalanalyse, de staatssecretaris, door ter zitting van de rechtbank te verklaren dat de vreemdeling tijdens het vertrekgesprek op 15 april 2008 zal worden gevraagd of hij zijn medewerking aan een taalanalyse wil verlenen, onvoldoende voortvarend aan zijn uitzetting heeft gewerkt.
2.2.1. Op 17 januari 2008 is de vreemdeling tijdens zijn strafrechtelijke detentie gehoord in het kader van het onderzoek naar zijn identiteit en nationaliteit. Niet is geschil is dat hij bij die gelegenheid reeds heeft verklaard zijn medewerking aan een taalanalyse te willen verlenen. De staatssecretaris heeft naar aanleiding van deze verklaring geen actie ondernomen. Bijzondere, niet aan de staatssecretaris toe te rekenen omstandigheden waarom dit niet is gebeurd, zijn niet naar voren gebracht. Door de vreemdeling op 15 april 2008 wederom te verzoeken zijn medewerking te verlenen aan een taalanalyse, heeft de staatssecretaris niet met de vereiste voortvarendheid aan diens uitzetting gewerkt. De rechtbank is dan ook ten onrechte tot het oordeel gekomen dat de staatssecretaris met voldoende voortvarendheid aan de uitzetting van de vreemdeling heeft gewerkt. De grieven slagen.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De overige grieven behoeven geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling ten aanzien van het beroep van de vreemdeling, voor zover daarop na het vorenoverwogene nog moet worden beslist, als volgt.
2.4. Zoals hiervoor onder 2.2.1 is overwogen, heeft de staatssecretaris onvoldoende voortvarend aan de uitzetting van de vreemdeling gewerkt.
Het vereiste van voortvarend handelen is evenwel geen wettelijk vereiste. Dit betekent dat, zoals de Afdeling reeds eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 mei 2008 in zaak nr. 200801811/1, www.raadvanstate.nl), het ontbreken van voldoende voortvarendheid een maatregel van bewaring die aan alle in de wet gestelde vereisten voldoet, eerst onrechtmatig maakt, indien de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen.
Van een dergelijke onevenredigheid is in dit geval geen sprake. Het besluit van 2 april 2008 wordt gevorderd door het belang van de openbare orde omdat er aanwijzingen zijn dat de vreemdeling zich aan zijn uitzetting zal onttrekken, hetgeen blijkt uit het feit dat hij niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000, ongewenst is verklaard, niet over een vaste woon- of verblijfplaats beschikt, zich niet heeft gehouden aan zijn vertrektermijn, is veroordeeld ter zake een misdrijf, eerder niet rechtmatig hier te lande heeft verbleven en niet over voldoende middelen van bestaan beschikt. Aan het belang van de openbare orde komt, gelet op de bewaringsgronden, in dit geval groter gewicht toe dan aan het geschonden belang van de vreemdeling doordat onvoldoende voortvarend is gehandeld.
2.5. In beroep heeft de vreemdeling voorts aangevoerd dat hij eerder in vreemdelingenbewaring heeft gezeten en ten onrechte niet is beoordeeld of thans, anders dan ten tijde van de opheffing van de eerdere bewaring, zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn niet ontbreekt.
2.5.1. Op 9 mei 2007 is een eerder ten aanzien van de vreemdeling opgelegde maatregel van bewaring opgeheven, omdat andere belangen toen prevaleerden. Voor beoordeling of ten tijde van het opleggen van de nieuwe maatregel sprake was van aanknopingspunten dat, anders dan ten tijde van de opheffing van de eerdere bewaring, zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn thans niet ontbreekt, bestaat derhalve geen aanleiding. De beroepsgrond faalt.
2.6. De Afdeling zal het beroep tegen het besluit van 2 april 2008 ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 17 april 2008 in zaak nr. 08/11845;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. C.H.M. van Altena, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Spoel
voorzitter
w.g. Van Gemert
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2008
156-513.
Verzonden: 16 juni 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak