200707758/1.
Datum uitspraak: 12 juni 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/6319 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 8 oktober 2007 in het geding tussen:
de minister van Buitenlandse Zaken.
Bij besluit van 7 september 2006 heeft de minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de minister) een aanvraag van [appellante] (hierna: de vreemdeling) om haar een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 17 januari 2007 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 8 oktober 2007, verzonden op 11 oktober 2007, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 7 november 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Hetgeen in de grieven 2 tot en met 7 is aangevoerd kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), met dat oordeel volstaan.
2.2. De vreemdeling klaagt in de eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat voor haar betoog dat de inkomens van haar beide ouders, die geen gemeenschappelijke huishouding voeren, bij elkaar moeten worden opgeteld geen aanknopingspunt in de wet- en regelgeving is te vinden. Daartoe betoogt zij dat de rechtbank aldus voorbij gaat aan het in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) neergelegde recht op bescherming van het gezinsleven, waarbij geen eisen zijn gesteld aan de aard of herkomst van het inkomen van de persoon bij wie zij zal gaan verblijven. In het licht van voormeld verdragsartikel is volgens de vreemdeling voldoende dat zij niet ten laste van de Staat komt. Met het bij elkaar optellen van de inkomens van haar ouders, is aan dat vereiste voldaan. Dat haar ouders gescheiden zijn en niet samenwonen, is niet relevant, aldus de vreemdeling.
2.2.1. Voor verblijf hier te lande van langer dan drie maanden behoeft een vreemdeling een verblijfsvergunning, als bedoeld in artikel 13 van de Vw 2000. Met het oog hierop pleegt een aanvraag om verlening van een mvv door de minister te worden getoetst aan dezelfde criteria als die, welke gelden voor de beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van zodanige vergunning.
De vreemdeling, die is geboren op 18 januari 1991, beoogt gezinshereniging met haar in Nederland woonachtige vader, die de Nederlandse nationaliteit bezit (hierna: de hoofdpersoon).
2.2.2. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen indien de persoon bij wie de vreemdeling wil verblijven, niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan.
Ingevolge artikel 3.13, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) wordt de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, onder een beperking verband houdend met gezinshereniging of gezinsvorming, verleend aan het in artikel 3.14 genoemde gezinslid van de in artikel 3.15 bedoelde hoofdpersoon, indien wordt voldaan aan alle in de artikelen 3.16 tot en met 3.22 genoemde voorwaarden.
Ingevolge artikel 3.14, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000 wordt de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, verleend aan het minderjarige biologische of juridische kind van de hoofdpersoon, dat naar het oordeel van Onze Minister feitelijk behoort en reeds in het land van herkomst feitelijk behoorde tot het gezin van die hoofdpersoon en dat onder het rechtmatige gezag van die hoofdpersoon staat.
Ingevolge artikel 3.22, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 wordt de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, verleend, indien de hoofdpersoon duurzaam en zelfstandig beschikt over een netto-inkomen als bedoeld in artikel 3.74, onder a.
2.2.3. Volgens paragraaf B2/5.10 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) is in het Vb 2000 geen verplichting neergelegd om de inkomsten van anderen dan de hoofdpersoon mee te tellen bij de berekening van de bestaansmiddelen. Echter, als de hoofdpersoon (de biologische of juridische ouder bij wie de vreemdeling verblijf beoogt) een naar Nederlands internationaal privaatrecht geldig huwelijk of een in Nederland geregistreerd partnerschap is aangegaan, dan wel een relatie onderhoudt in de zin van artikel 3.14, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000 met een persoon die rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000, dan wel Nederlander is, kan het duurzame, zelfstandig verworven netto-inkomen van die persoon - mits deze samenwoont met de hoofdpersoon - worden meegeteld bij de berekening van de bestaansmiddelen.
2.2.4. Volgens de rechtspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens (onder meer het arrest van 18 maart 2003 in zaak nr. 59186/00, T.I. en W.S. Ebrahim tegen Nederland, JV 2003/203) dient bij de beoordeling van de vraag of artikel 8 van het EVRM, in een bepaald geval de positieve verplichting met zich brengt een vreemdeling toe te laten voor familie- of gezinsleven hier te lande, een “fair balance” te worden gevonden tussen enerzijds de belangen van het betrokken individu en anderzijds het algemeen belang. Bij deze afweging komt de desbetreffende lidstaat volgens die rechtspraak beoordelingsruimte toe.
2.2.5. De rechtbank heeft ten onrechte niet beoordeeld of, zoals door de vreemdeling is gesteld, de minister in artikel 8 van het EVRM aanleiding had behoren te zien om, in afwijking van de onder 2.2.3. weergegeven beleidsregel, bij de berekening van de bestaansmiddelen van de hoofdpersoon ook rekening te houden met het inkomen van de moeder van de vreemdeling. De klacht is in zoverre terecht voorgedragen. Zij kan echter niet leiden tot het daarmee beoogde doel. De situatie dat de ouders van de desbetreffende vreemdeling zijn gescheiden en tussen hen niet langer sprake is van samenwoning, is voorzien in het door de minister gevoerde beleid, in dier voege dat bij de berekening van de bestaansmiddelen van de hoofdpersoon uitsluitend rekening wordt gehouden met het duurzaam, zelfstandig verworven netto-inkomen van de betrokken persoon bedoeld in paragaaf B2/5.10 van de Vc 2000.
De minister heeft in artikel 8 van het EVRM geen aanleiding hoeven zien om het ter zake gevoerde beleid in het onderhavige geval buiten toepassing te laten. Deze verdragsbepaling staat er niet aan in de weg om met het oog op de algemene belangen die zijn gediend met een restrictief toelatingsbeleid, waaronder het belang te waarborgen dat de desbetreffende vreemdeling niet ten laste van de Staat zal komen, eisen te stellen aan de aard, de hoogte en de herkomst van de bestaansmiddelen waarover de betrokken hoofdpersoon en diens gezin moeten beschikken. Dat in artikel 8 van het EVRM ter zake geen specifieke bepalingen zijn gegeven, betekent, anders dan de vreemdeling betoogt, niet dat dit verdragsartikel zich verzet tegen het door de minister gevoerde beleid, waaruit volgt dat het inkomen van de moeder van de vreemdeling niet in aanmerking wordt genomen.
De grief faalt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. C.H.M. van Altena, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Spoel
voorzitter
w.g. Zwemstra
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2008
91-555.
Verzonden: 12 juni 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak