ECLI:NL:RVS:2008:BD5485

Raad van State

Datum uitspraak
12 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200803532/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • R. van der Spoel
  • M.A.A. Mondt Schouten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vreemdelingenbewaring en voortvarendheid van uitzettingshandelingen

In deze zaak gaat het om de inbewaringstelling van een vreemdeling, die gericht is op zijn uitzetting. De staatssecretaris van Justitie wordt verweten onvoldoende voortvarend te hebben gehandeld in de voorbereiding van de uitzetting. De vreemdeling is op 24 april 2008 in vreemdelingenbewaring gesteld, waarna op 25 april 2008 een identiteitsgehoor heeft plaatsgevonden. De vreemdeling betoogt dat er gedurende dertien dagen geen concrete activiteiten zijn verricht ter voorbereiding van zijn uitzetting, en dat de feest- en blokdagen hiervoor geen rechtvaardiging bieden. De staatssecretaris heeft echter aangevoerd dat de vertraging te maken had met de feestdagen en de daaropvolgende zitting bij de rechtbank op 7 mei 2008.

De Raad van State overweegt dat van de staatssecretaris mag worden verwacht dat hij met gepaste voortvarendheid handelt, maar dat er rekening gehouden moet worden met bijzondere omstandigheden, zoals niet-reguliere werkdagen. In dit geval was er sprake van een langere periode zonder reguliere werkdagen, en de staatssecretaris had de verantwoordelijkheid om voorzieningen te treffen om te voorkomen dat er te lang geen activiteiten ter voorbereiding van de uitzetting zouden plaatsvinden. De rechtbank heeft terecht betekenis gehecht aan het identiteitsgehoor als een activiteit ter voorbereiding van de uitzetting, en de Raad van State concludeert dat de staatssecretaris niet in gebreke is gebleven.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De beslissing is genomen in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 12 juni 2008.

Uitspraak

200803532/1.
Datum uitspraak: 12 juni 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 08/14854 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 9 mei 2008 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 april 2008 is [appellant] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 9 mei 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 15 mei 2008, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarendheid bij de voorbereiding van de uitzetting heeft betracht. Daartoe betoogt hij, samengevat weergegeven, dat gedurende een periode van dertien dagen geen handelingen ter voorbereiding van zijn uitzetting zijn verricht en de in deze periode gelegen feest- en blokdagen daarvoor geen rechtvaardiging zijn.
2.1.1. De vreemdeling is op 24 april 2008 in bewaring gesteld. Daags daarna heeft een identiteitsgehoor plaatsgevonden. Op 29 april 2008 is de vreemdeling naar het detentiecentrum te Zeist overgebracht. Het op de vreemdeling betrekking hebbende dossier is doorgezonden naar de Dienst Terugkeer en Vertrek en is daar op 2 mei 2008 ontvangen.
2.1.2. De staatssecretaris heeft ter zitting van de rechtbank en in het verweerschrift uiteengezet dat vanwege de feestdagen 30 april en 1 mei 2008, de zogeheten blokdagen 2 en 5 mei 2008 en de op 7 mei 2008 bij de rechtbank gehouden zitting, het op 8 mei 2008 voorgenomen vertrekgesprek met de vreemdeling niet eerder heeft kunnen plaatsvinden.
2.1.3. De inbewaringstelling van een vreemdeling is gericht op diens uitzetting. Van de staatssecretaris mag worden verwacht dat met gepaste voortvarendheid activiteiten worden verricht om tot daadwerkelijke uitzetting van de van zijn vrijheid beroofde vreemdeling te komen. Dat neemt niet weg dat bij de te verlangen voortvarendheid in aanmerking kan worden genomen dat, bijzondere omstandigheden daargelaten, van de staatssecretaris redelijkerwijs niet kan worden gevergd dat ook buiten de reguliere werkdagen steeds onverkort dezelfde inspanningen worden gepleegd. Indien sprake is van een langere aaneenschakeling van dagen die niet als (reguliere) werkdag zijn aan te merken, zoals in de periode van 30 april 2008 tot en met 5 mei 2008 het geval was, mag van de staatssecretaris evenwel worden verlangd dat hij de nodige voorzieningen treft om te voorkomen dat als gevolg daarvan langer dan in het desbetreffende geval nog gerechtvaardigd is te achten geen concrete op de uitzetting gerichte activiteiten worden verricht.
2.1.4. Vaststaat dat de staatssecretaris in het geval van de vreemdeling geen bijzondere voorziening als hiervoor bedoeld heeft getroffen. Dat leidt evenwel niet tot het oordeel dat de staatssecretaris jegens de vreemdeling onvoldoende voortvarend te werk is gegaan. De rechtbank heeft in dat verband bij haar beoordeling terecht betekenis gehecht aan het op 25 april 2008 door de staatssecretaris gehouden identiteitsgehoor. Dat gehoor strekt er immers toe om nadere gegevens te verkrijgen die nodig zijn om de voorgenomen uitzetting van de vreemdeling te kunnen bewerkstelligen. Anders dan de vreemdeling betoogt, heeft de Afdeling in haar uitspraak van 29 augustus 2007 in zaak nr. 200705221/1 (JV 2007/470) dan ook niet geoordeeld dat het zogeheten identiteitsgehoor niet is aan te merken als een activiteit ter voorbereiding van de uitzetting. Nu de staatssecretaris voorts op 8 mei 2008, de dag na de zitting van de rechtbank, een vertrekgesprek met de vreemdeling had gepland, heeft de rechtbank onder de gegeven omstandigheden terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de periode waarin geen concrete activiteiten ter voorbereiding van de uitzetting van de vreemdeling zijn verricht, zodanig lang is geweest dat de staatssecretaris niet de vereiste voortvarendheid heeft betracht.
De grief faalt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.3. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. M.A.A. Mondt Schouten, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Hazen
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2008
452.
Verzonden: 12 juni 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak