ECLI:NL:RVS:2008:BD5393

Raad van State

Datum uitspraak
25 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200706602/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Discriminatie in kinderopvangtoeslag en gemeentelijke regeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad tegen een uitspraak van de rechtbank Haarlem. Het college had op 26 september 2006 aan [wederpartij] en [partij] een subsidie van € 294,79 per maand voor kinderopvang toegekend. Na een bezwaar van [partij] verklaarde het college dit bezwaar ongegrond. De rechtbank Haarlem oordeelde echter op 20 augustus 2007 dat het college een nieuw besluit moest nemen, wat leidde tot het hoger beroep van het college. De Raad van State behandelt de vraag of [wederpartij] en [partij] recht hebben op kinderopvangtoeslag op basis van de Wet kinderopvang (Wko) en of er sprake is van discriminatie op grond van het Twaalfde Protocol bij het EVRM. De rechtbank had geoordeeld dat het college onterecht onderscheid maakte tussen ouders met en zonder een partner met een sociaal-medische indicatie, wat in strijd zou zijn met het EVRM. De Raad van State oordeelt dat de Wko niet in werking is getreden voor [wederpartij] en [partij], waardoor zij geen recht hebben op kinderopvangtoeslag. De Raad van State vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van het college ongegrond, waarbij het college niet verplicht is om de nadelige gevolgen van het niet in werking treden van de Wko te compenseren. De uitspraak benadrukt de beleidsvrijheid van het college en de afwezigheid van bijzondere omstandigheden die een afwijking van het beleid rechtvaardigen.

Uitspraak

200706602/1.
Datum uitspraak: 25 juni 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 07-1163 van de rechtbank Haarlem van 20 augustus 2007 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 september 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (hierna: het college) aan [wederpartij] en [partij] € 294,79 per maand aan subsidie toegekend in de kosten van kinderopvang.
Bij besluit van 3 januari 2007 heeft het college het daartegen door [partij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 augustus 2007, verzonden op 21 augustus 2007, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het daartegen door [partij] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 3 januari 2007 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 september 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 10 oktober 2007.
[wederpartij] en [partij] hebben een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 april 2008, waar het college, vertegenwoordigd door mr. Ph.H. Arnold, ambtenaar in dienst van de gemeente, en [wederpartij] in persoon, bijgestaan door mr. C.I. Beele, advocaat te Amsterdam, vergezeld door mr. drs. M.M. Kaajan, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko) heeft een ouder voor een berekeningsjaar aanspraak op kinderopvangtoeslag, indien de ouder in dat jaar tegenwoordige arbeid verricht, waaruit inkomen uit werk en woning in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt genoten.
Ingevolge die aanhef en onder k, heeft een ouder voor een berekeningsjaar aanspraak op kinderopvangtoeslag, indien de ouder in dat jaar behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie personen met een lichamelijke, zintuiglijke, verstandelijke of psychische beperking en voor wie bij besluit, als bedoeld in artikel 23, is vastgesteld dat een of meer van deze beperkingen kinderopvang noodzakelijk maken.
Ingevolge het vierde lid heeft een ouder met een partner slechts aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien de partner in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland woont, en
a. in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland arbeid verricht,
b. een uitkering ontvangt, als bedoeld in het eerste lid, onder c, d, e, h of i, en gebruik maakt van een in één van die onderdelen bedoelde voorziening gericht op arbeidsinschakeling of een daarmee vergelijkbare uitkering respectievelijk voorziening, vastgesteld krachtens de wetgeving van een andere lidstaat of Zwitserland,
c. werkloos wordt als bedoeld in het tweede lid en een uitkering ontvangt, als bedoeld in het tweede lid, onder a of b, of een daarmee vergelijkbare uitkering, vastgesteld krachtens de wetgeving van een andere lidstaat of Zwitserland, of
d. een persoon is, als bedoeld in het eerste lid, onder f, g, j, k of l.
2.2. Bij brief van 18 augustus 2004 (Kamerstukken 28 477, nr. 97) heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister) aan de Tweede Kamer bericht dat hij, in afwachting van een landelijke indicatiestelling, de bepalingen over sociaal-medisch geïndiceerden uit de Wko, waaronder artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k, niet in werking zal laten treden. De minister heeft de kinderopvang op sociaal-medische indicatie vooralsnog naar de gemeenten verwezen en hun daarvoor geld ter beschikking gesteld.
De desbetreffende bepaling is tot op heden niet in werking getreden.
2.3. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Verordening kinderopvang Zaanstad 2004 (hierna: de Verordening kinderopvang) kan het college op aanvraag van een belanghebbende wegens een sociaal-medische indicatie een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang verlenen.
Ingevolge het tweede lid stelt het college beleidsregels vast met betrekking tot de bevoegdheid in het eerste lid.
2.4. Volgens artikel 1 van de Beleidsregels vergoeding vanwege sociaal-medische indicatie (hierna: de beleidsregels), voor zover thans van belang, worden kosten van kinderopvang wegens een sociaal-medische indicatie op aanvraag vergoed, wanneer een fysieke en/of sociale beperking bij de ouder aanwezig is die plaatsing in reguliere kinderopvang noodzakelijk maakt en waarvoor geen voorliggende voorziening in de kosten bestaat.
Volgens artikel 2, voor zover thans van belang, worden, indien, gezien het bepaalde in artikel 1, aanspraak bestaat op vergoeding van kosten voor kinderopvang, deze kosten vergoed, voor zover deze de draagkracht van de ouder en partner te boven gaan. De draagkracht wordt op dezelfde manier berekend, als bij aanvragen om bijzondere bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (hierna: de Wwb).
2.5. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van het Twaalfde Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) moet het genot van elk in de wet neergelegd recht worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond dan ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
2.6. Niet in geschil is dat [wederpartij] een persoon is, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k, van de Wko en [wederpartij] en [partij] niet in aanmerking komen voor kinderopvangtoeslag krachtens de Wko, aangezien deze bepaling niet in werking is getreden. Wel kunnen zij een beroep doen op de gemeentelijke regeling, die, naar evenmin in geschil is, minder gunstig is, omdat een hogere eigen bijdrage is verschuldigd.
2.7. De rechtbank heeft overwogen dat artikel 6, vierde lid, van de Wko, als gevolg van het niet in werking treden van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k, een onderscheid maakt tussen een werkende ouder zonder een partner met een sociaal-medische indicatie en een werkende ouder met een partner met een dergelijke indicatie, waarvoor geen objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond bestaat, zodat artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM daardoor is geschonden. Nu de minister de kinderopvang op sociaal-medische indicatie naar de gemeenten heeft verwezen en daarvoor geld ter beschikking heeft gesteld, ligt het, volgens haar, op de weg van het college om te zorgen voor compensatie van de werkende ouder met een partner met een sociaal-medische indicatie. De gemeentelijke regeling is ongunstiger dan de regeling in de Wko en derhalve kennelijk onredelijk, zodat het college daarvan had moeten afwijken, aldus de rechtbank.
2.8. Het college betoogt dat de rechtbank het beleid met betrekking tot de hoogte van de tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang, die krachtens de Verordening kinderopvang aan ouders met een sociaal-medische indicatie wordt verstrekt, ten onrechte kennelijk onredelijk heeft geacht. Zo artikel 6 van de Wko al een schending van artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM inhoudt, is het gemeentebestuur niet gehouden om door middel van gemeentelijk beleid de financieel nadelige gevolgen daarvan te compenseren, aldus het college.
2.8.1. Artikel 1, eerste lid, van het Twaalfde Protocol bij het EVRM, verbiedt discriminatie ten aanzien van het genot van elk in de wet neergelegd recht. Derhalve moet worden onderzocht of [wederpartij] en [partij] een "recht" kunnen ontlenen aan de "wet".
Zoals hiervoor onder 2.2 is overwogen, kunnen [wederpartij] en [partij] aan de Wko geen aanspraak op tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang in de vorm van kinderopvangtoeslag ontlenen. Reeds daarom is in zoverre dan ook geen sprake van discriminatie, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van het Twaalfde Protocol bij het EVRM.
Aan de Verordening kinderopvang en de bijbehorende beleidsregels kunnen [wederpartij] en [partij] wel een aanspraak op tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang ontlenen. De beleidsregels voorzien in een maatstaf om de hoogte daarvan te bepalen. Daarbij worden de kosten vergoed, voor zover deze hun draagkracht, berekend volgens het stelsel van de Wwb, te boven gaan. Dit maakt op de in artikel 1, eerste lid, van het Twaalfde Protocol bij het EVRM vermelde gronden, noch op enige andere grond, een onderscheid ten aanzien van het genot van de in de Verordening kinderopvang geregelde aanspraak op tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang. Discriminatie ten aanzien van een in de wet neergelegd recht doet zich derhalve niet voor.
2.8.2. Ook overigens geeft het aangevoerde geen grond voor het oordeel dat het college in redelijkheid niet tot het voeren van het bedoelde beleid heeft kunnen besluiten. Dat ouders die ingevolge de Wko in aanmerking komen voor kinderopvangtoeslag een lagere eigen bijdrage zijn verschuldigd dan ouders die ingevolge de Verordening kinderopvang in aanmerking komen voor subsidie, leidt niet tot dat oordeel. Voorts is er geen rechtsregel of rechtsbeginsel, op grond waarvan het gemeentebestuur gehouden is de nadelige gevolgen van het vooralsnog niet in werking treden van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k, van de Wko te compenseren. Het betoog slaagt.
2.9. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
2.9.1. Hetgeen in beroep is betoogd over de gezondheidssituatie van [wederpartij] en de gestelde hoge vaste lasten van [wederpartij] en [partij], zijn omstandigheden die geacht moeten worden te zijn voorzien bij het vaststellen van het te voeren beleid en dan ook geen bijzondere omstandigheden opleveren, als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb, in verband waarmee het college van het gevoerde beleid had moeten afwijken. Dat [wederpartij] en [partij] volgens dit beleid een lagere tegemoetkoming in de kinderopvang ontvangen, dan toen zij nog in de gemeente Amsterdam woonachtig waren, vormt, gelet op de aan het college toekomende beleidsvrijheid, evenmin grond om te oordelen dat het college ten gunste van hen van het gevoerde beleid had moeten afwijken. De Afdeling zal het beroep tegen het besluit van het college van 3 januari 2007 alsnog ongegrond verklaren.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 20 augustus 2007 in zaak nr. 07-1163;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. R.R. Winter, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Dallinga
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2008
18-502.