ECLI:NL:RVS:2008:BD5374

Raad van State

Datum uitspraak
25 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200708203/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing ontheffing ligplaatsverbod Binnenspuikanaal door minister van Verkeer en Waterstaat

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de afwijzing van zijn aanvraag om ontheffing van het verbod tot het innemen van een ligplaats met zijn vaartuig langs de zuidelijke oever van het Binnenspuikanaal te IJmuiden. De minister van Verkeer en Waterstaat heeft op 24 april 2007 de aanvraag van [appellant] afgewezen. Vervolgens heeft de minister op 2 mei 2007 een last onder dwangsom opgelegd om het vaartuig te verplaatsen naar de locatie waarvoor eerder ontheffing was verleend. De voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem heeft op 15 oktober 2007 het beroep van [appellant] gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de afwijzing van de ontheffing in stand gelaten. Hierop heeft [appellant] hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 19 mei 2008 behandeld. Tijdens de zitting is [appellant] vertegenwoordigd door zijn advocaat, terwijl de minister werd vertegenwoordigd door ambtenaren van het ministerie. De Afdeling overweegt dat de minister bevoegd was om de ontheffing te weigeren en dat de last onder dwangsom terecht is opgelegd. De Afdeling stelt vast dat de minister niet binnen een redelijke termijn op de aanvraag heeft beslist, maar dat dit op zichzelf geen grond voor vernietiging van het besluit is. Bovendien is er geen sprake van gelijke gevallen, aangezien de omstandigheden van [appellant] verschillen van die van een derde aan wie wel ontheffing is verleend.

De Afdeling concludeert dat de minister de aanvraag om ontheffing van het ligplaatsverbod terecht heeft afgewezen en dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200708203/1.
Datum uitspraak: 25 juni 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Velsen,
tegen de uitspraak in zaak nrs. 07/6261 en 07/5875 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem van 15 oktober 2007 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Verkeer en Waterstaat.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 april 2007 heeft de minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de minister) een aanvraag van [appellant] om ontheffing van het verbod tot het innemen van een ligplaats met zijn vaartuig […] langs de zuidelijke oever van het Binnenspuikanaal te IJmuiden afgewezen.
Bij besluit van 2 mei 2007 heeft de minister, voor zover hier van belang, [appellant] onder oplegging van een last onder dwangsom gelast zijn vaartuig [...] te verplaatsen naar de in de ontheffing van 31 maart 2005 opgenomen locatie in het Binnenspuikanaal langszij zijn vaartuig [...].
Bij besluit van 20 juli 2007 heeft de minister, voor zover hier van belang, de door [appellant] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 oktober 2007, verzonden op 16 oktober 2007, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover hier van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover het de hoogte van de te verbeuren dwangsom betreft, het besluit van 20 juli 2007 op dit onderdeel vernietigd en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 november 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 december 2007.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 mei 2008, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. S.N.W. van Dam-Ouwens, advocaat te Aerdenhout, en de minister, vertegenwoordigd door B. Timmerman en drs. B.W. Raven, beiden werkzaam bij het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Scheepvaartverkeerswet kan van een gebod of verbod, aangegeven met een verkeersteken, door het bevoegd gezag, zonodig onder beperkingen, vrijstelling of ontheffing worden verleend. Aan een besluit tot vrijstelling of ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.
Ingevolge artikel 24 van de Scheepvaartverkeerswet is de minister, indien deze het bevoegd gezag is, bevoegd tot toepassing van bestuursdwang ter handhaving van de bij of krachtens deze wet gestelde verplichtingen.
Ingevolge artikel 9.03, eerste lid, van het Binnenvaartpolitiereglement (hierna: het BPR) is het verboden op de in bijlage 14, onder a, vermelde vaarwegen, of gedeelten daarvan, ligplaats te nemen (ankeren en meren).
Ingevolge het zesde lid kan de bevoegde autoriteit ontheffing verlenen van het eerste lid. Deze kan onder beperkingen worden verleend en er kunnen voorschriften aan worden verbonden.
In bijlage 14, onder a, aanhef en onder 36, is bepaald dat het Binnenspuikanaal een vaarweg is als bedoeld in artikel 9.03, eerste lid, van het BPR.
In het Ligplaatsbeleid Noordzeekanaalgebied heeft de minister zijn beleid ten aanzien van ligplaatsen vastgelegd.
2.2. Bij besluit van 31 maart 2005 is aan [appellant] ontheffing verleend om met zijn vaartuig [...] ligplaats in te nemen in het Binnenspuikanaal langszij zijn vaartuig [...]. In augustus 2005 heeft [appellant] zijn vaartuig [...] langs de zuidelijke oever van het Binnenspuikanaal afgemeerd ten westen van zijn vaartuig [...].
2.3. Bij de in bezwaar gehandhaafde besluiten heeft de minister, voor zover hier van belang, de door [appellant] gevraagde ontheffing van het ligplaatsverbod langs de zuidelijke oever van het Binnenspuikanaal geweigerd en hem gelast zijn vaartuig [...] te verplaatsen naar de locatie waarvoor hem ontheffing is verleend.
2.4. Het hoger beroep is gericht tegen de beslissing van de voorzieningenrechter dat de minister de ontheffing heeft kunnen weigeren en bevoegd was over te gaan tot het opleggen van een last onder dwangsom.
2.5. [appellant] heeft hiertegen aangevoerd dat de voorzieningenrechter ten onrechte geen beslissing heeft genomen over het niet tijdig beslissen op de aanvraag van [appellant]. Hij acht het in strijd met het gelijkheidsbeginsel dat aan een ander in afwijking van het beleid wel ontheffing is verleend.
2.5.1. Dat de voorzieningenrechter geen beslissing heeft genomen over het niet tijdig beslissen op de aanvraag van [appellant], is voor de Afdeling geen aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen. [appellant] voert terecht aan dat de minister niet binnen redelijke termijn een besluit op zijn aanvraag heeft genomen. Het niet tijdig nemen van een besluit is echter op zichzelf geen grond voor vernietiging van dat besluit. [appellant] stond op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht een rechtsmiddel ter beschikking om aan te wenden tegen het niet tijdig nemen van het besluit. Hij heeft geen gebruik gemaakt van die mogelijkheid.
Ten aanzien van de aan een derde in strijd met het beleid verleende ontheffing voor een ligplaats langs de zuidelijke oever van het Binnenspuikanaal ten westen van de [...] is de Afdeling van oordeel dat van gelijke gevallen geen sprake is. Anders dan in het geval van [appellant], lag het betreffende vaartuig op de oorspronkelijke ligplaats in het Binnenspuikanaal langszij een aan een ander toebehorend vaartuig en kon het niet op een veilige en doelmatige wijze worden bereikt via een omloop over dat vaartuig. Met de voorzieningenrechter is de Afdeling van oordeel dat [appellant] ook overigens geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd waardoor de minister, in afwijking van het door hem gevoerde beleid, een ontheffing had moeten verlenen. De minister heeft derhalve de aanvraag om ontheffing van het verbod tot het innemen van een ligplaats kunnen afwijzen.
2.6. [appellant] heeft aangevoerd dat de last onder dwangsom ten onrechte is opgelegd, omdat geen sprake is van strijd met een wettelijk voorschrift, nu de onderhavige locatie verboden is op grond van het Ligplaatsbeleid Noordzeekanaalgebied en de voorwaarden van de ontheffing van 31 mei 2005, niet zijnde wetten in formele zin. De voorzieningenrechter heeft ten onrechte niets overwogen over de hoogte van de dwangsom. [appellant] kan zich voorts niet vinden in de ten overvloede gegeven overwegingen van de voorzieningenrechter dat het voor zijn rekening en risico komt dat de dwangsommen zijn verbeurd.
2.6.1. Anders dan [appellant] heeft betoogd, is de last onder dwangsom niet opgelegd wegens strijd met het Ligplaatsbeleid Noordzeekanaalgebied maar omdat hij met zijn vaartuig [...] ligplaats heeft ingenomen in strijd met artikel 9.03, eerste lid, in samenhang met bijlage 14, onder a, aanhef en onder 36 van het BPR, zonder dat hij beschikte over een ontheffing, als bedoeld in artikel 9.03, zesde lid, van het BPR, langs de zuidelijke oever van het Binnenspuikanaal ten westen van de [...]. De conclusie is dat is gehandeld in strijd met voormelde bepalingen van het BPR, en derhalve met een wettelijk voorschrift zodat de minister ter zake handhavend kon optreden. Dat het BPR geen wet in formele zin is, is niet van belang.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. Nu, zoals hiervoor is geoordeeld, de minister de aanvraag om ontheffing van het verbod tot het innemen van een ligplaats heeft kunnen afwijzen, is de Afdeling met de voorzieningenrechter van oordeel dat geen concreet zicht op legalisatie bestond. In wat [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de minister in dit geval van handhavend optreden had behoren af te zien.
Gelet op de mate van beleidsvrijheid die de minister toekomt bij het vaststellen van de hoogte van de dwangsom, behoefde de voorzieningenrechter naar het oordeel van de Afdeling niet zelfvoorziend de hoogte van de dwangsom te bepalen.
Voor zover het hoger beroep is gericht tegen de door de voorzieningenrechter ten overvloede gegeven overwegingen is de Afdeling van oordeel dat deze niet de strekking hebben partijen te binden en partijen aan deze overwegingen dan ook niet zijn gebonden. De Afdeling zal er daarom aan voorbijgaan.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. W. van den Brink, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Tuyll van Serooskerken, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Van Tuyll van Serooskerken
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2008
290.