200708531/1.
Datum uitspraak: 25 juni 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/716 van de rechtbank Rotterdam van 2 november 2007 in het geding tussen:
de burgemeester van Rotterdam.
Bij besluit van 15 maart 2007 heeft de burgemeester opnieuw besloten op het door [appellant]) tegen het besluit van 5 oktober 2004 tot sluiting van horeca-inrichting "[café]" te [plaats] (hierna: het café) gemaakte bezwaar en bij dit besluit het bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 5 oktober 2004 herroepen en besloten het café voor de duur van zes maanden te sluiten.
Bij uitspraak van 2 november 2007, verzonden op 6 november 2007, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 december 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 januari 2008.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juni 2008, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. R.F. Nelisse, advocaat te Rotterdam, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. V. Wiegman, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot toepassing van bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
Ingevolge artikel 5:24, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt in de beschikking tot toepassing van bestuursdwang een termijn gesteld waarbinnen de belanghebbenden de tenuitvoerlegging kunnen voorkomen door zelf maatregelen te treffen. Het bestuursorgaan omschrijft de te nemen maatregelen.
Ingevolge het vijfde lid behoeft geen termijn te worden gegund, indien de vereiste spoed zich daartegen verzet.
2.2. De burgemeester heeft bij besluit van 5 oktober 2004 bevolen het café voor de duur van een jaar met onmiddellijke ingang te sluiten, omdat uit een politierapportage van 14 juli 2004 en de daarbij behorende processen-verbaal van de politie Rotterdam-Rijnmond is gebleken dat bij een op 9 juli 2004 door de politie in het café gehouden actie in het kader van preventief fouilleren, in de kleding van [appellant] een slagersmes, een vlindermes, twaalf XTC-pillen en ongeveer 75 gram cocaïne zijn aangetroffen.
2.3. Nadat het tegen dit besluit gemaakte bezwaar bij besluit van 16 maart 2005 ongegrond was verklaard en het daartegen ingestelde beroep eveneens ongegrond was verklaard, heeft de Afdeling bij uitspraak van 25 oktober 2006 in zaak nr.
200600100/1het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 november 2005 gegrond verklaard, die uitspraak vernietigd, voor zover deze betrekking had op de sluiting van het café, het beroep tegen het besluit van 16 maart 2005 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd.
De Afdeling overwoog hiertoe dat in het besluit tot sluiting van het café geen termijn was gesteld waarbinnen de belanghebbende de tenuitvoerlegging van het bevel, zijnde de daadwerkelijke sluiting van overheidswege, kon voorkomen door zelf tot sluiting over te gaan en evenmin een expliciet beroep was gedaan op het vijfde lid van artikel 5:24 van de Awb met vermelding van een motivering waarom ten tijde van het bevel tot sluiting de vereiste spoed zich verzette tegen het gunnen van een termijn.
Omdat uit deze uitspraak volgde dat de burgemeester opnieuw op het tegen het besluit van 5 oktober 2004 gemaakte bezwaar diende te beslissen, heeft de burgemeester het besluit van 15 maart 2007 genomen.
2.4. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] geen belang meer heeft bij zijn beroep tegen het besluit van 15 maart 2007. Daartoe heeft zij overwogen dat met de herroeping van het primaire besluit de onrechtmatigheid van dat besluit is gegeven en daarmee de weg open ligt voor een verzoek om schadevergoeding.
2.5. [appellant] bestrijdt dit oordeel van de rechtbank. Hij betoogt dat het besluit van 15 maart 2007 onrechtmatig is, omdat hierin nog steeds niet is gemotiveerd waarom ten tijde van het bevel tot sluiting de vereiste spoed zich verzette tegen het gunnen van een termijn. Hij wenst de schade die hij heeft geleden tengevolge van het achterwege blijven van een begunstigingstermijn, vergoed te krijgen.
2.6. De onrechtmatigheid van de sluiting is niet (langer) in geschil. De Afdeling heeft immers in haar uitspraak van 25 oktober 2006 geoordeeld dat de burgemeester bevoegd was om het café te sluiten op grond van artikel 13b van de Opiumwet.
De Afdeling heeft echter tevens geoordeeld dat enige motivering was vereist waarom ten tijde van het bevel tot sluiting de vereiste spoed zich nog verzette tegen het gunnen van een termijn waarbinnen [appellant] sluiting van overheidswege kon voorkomen door zelf tot sluiting over te gaan.
Op voorhand is niet onaannemelijk dat [appellant] tengevolge van het achterwege blijven van een begunstigingstermijn welke volgens de burgemeester twee dagen zou hebben bedragen, schade heeft geleden.
De rechtbank heeft derhalve ten onrechte overwogen dat ieder procesbelang aan het beroep tegen het besluit van 15 maart 2007 is komen te ontvallen.
2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het tegen het besluit van 15 maart 2007 ingestelde beroep beoordelen.
2.8. De beroepsgrond dat het primaire besluit van 5 oktober 2004 niet kan worden herroepen is thans niet meer aan de orde. Over die grond is door de rechtbank, onder verwijzing naar artikel 7:11, tweede lid, van de Awb, uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
2.9. [appellant] betoogt voorts dat het besluit van 15 maart 2007 onrechtmatig is, omdat hierin nog steeds niet is gemotiveerd waarom ten tijde van het bevel tot sluiting de vereiste spoed zich verzette tegen het gunnen van een termijn.
Dit betoog slaagt. In het besluit van 15 maart 2007 is weliswaar overwogen dat in het besluit van 5 oktober 2004 is verzuimd een expliciet beroep te doen op artikel 5:24 van de Awb, doch is niet gemotiveerd waarom ten tijde van het bevel tot sluiting de vereiste spoed zich verzette tegen het gunnen van een termijn, waarbinnen de belanghebbende de tenuitvoerlegging van het bevel, zijnde de daadwerkelijke sluiting van overheidswege, kon voorkomen door zelf tot sluiting over te gaan. Door dit na te laten heeft de burgemeester niet op juiste wijze gevolg gegeven aan de uitspraak van de Afdeling van 25 oktober 2006.
2.10. Het beroep is gegrond en het besluit van 15 maart 2007 dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
De Afdeling ziet evenwel aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, de rechtsgevolgen van dit besluit in stand te laten. Zij overweegt hiertoe allereerst dat uit de uitspraak van 25 oktober 2006 volgt dat de burgemeester bevoegd was om het café te sluiten, zodat de rechtmatigheid van de sluiting in zoverre vast staat. Het besluit is bij die uitspraak slechts vernietigd, omdat geen begunstigingstermijn was gesteld en hiervoor geen toereikende motivering was gegeven. Dienaangaande heeft de burgemeester in het verweerschrift bij de rechtbank deze motivering alsnog gegeven door te betogen dat ten tijde van het bevel tot sluiting de kans op herhaling van strafbare feiten nog steeds zo groot was dat sprake was van een reëel gevaar en van een ontoelaatbare aantasting van de openbare orde en bedreiging van het woon- en leefklimaat. Voorts heeft hij afdoende verklaard waarom er enige tijd is verstreken tussen de constatering van de overtreding en het bevel tot sluiting. Gelet hierop heeft de burgemeester in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat de vereiste spoed zich verzette tegen het gunnen van een termijn.
2.11. De burgemeester dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 november 2007 in zaak nr. 07/716, voor zover hierbij het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk is verklaard;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de burgemeester van 15 maart 2007, kenmerk 07BSD2974;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt de burgemeester tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Rotterdam aan [appellant] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VII. gelast dat de gemeente Rotterdam aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 357,00 (zegge: driehonderdzevenenvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. G.J. van Muijen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F.N. Pikart-van den Berg, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Pikart-van den Berg
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2008