200707128/1.
Datum uitspraak: 25 juni 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 21 augustus 2007 in zaak nr. 07/1079 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem.
Bij besluit van 17 maart 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (hierna: het college), voor zover thans van belang, geweigerd aan [appellant] vergunning te verlenen voor het kappen van drie Amerikaanse eiken met de nummers […] op de [locatie] te [plaats] (hierna onderscheidenlijk: de bomen en het perceel).
Bij besluit van 31 januari 2007 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 augustus 2007, verzonden op 28 augustus 2007, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 oktober 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 19 november 2007.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 mei 2008, waar [appellant], bijgestaan door mr. A. Collignon, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C.J. Kasteel en C. Paris, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 4.5.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene Plaatselijke Verordening voor Arnhem (hierna: de APV), voor zover thans van belang, wordt in afdeling 4 onder houtopstand verstaan: één of meer bomen.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, wordt in deze afdeling onder vellen mede verstaan rooien, met inbegrip van verplanten, alsmede het verrichten van handelingen, zowel boven- als ondergronds, die de dood of ernstige beschadiging of ontsiering van houtopstand ten gevolge kunnen hebben.
Ingevolge artikel 4.5.2, eerste lid, is het verboden zonder vergunning van het college houtopstand te vellen of te doen vellen.
Ingevolge artikel 4.5.4, eerste lid, kan een vergunning als bedoeld in artikel 4.5.2 worden geweigerd in het belang van de waarde van de houtopstand, zowel op zichzelf als in relatie tot zijn omgeving.
Het college heeft beleidsregels voor de afhandeling van aanvragen voor een kapvergunning (hierna: de beleidsregels) vastgesteld.
Volgens de beleidsregels bestaat de kern van de systematiek van het beoordelen van een kapaanvraag uit waarderingscriteria die leiden tot het toekennen van weigerings- en verleningspunten. Afhankelijk van het aantal weigerings- en verleningspunten wordt een vergunning al dan niet verleend. In sommige gevallen biedt de uitkomst van deze weging geen uitsluitsel. In zo'n geval vindt een nadere afweging plaats.
Volgens de beleidsregels worden, voor zover thans van belang, als weigeringscriteria gehanteerd: de esthetische waarde van de houtopstand, zijn onvervangbaarheid en zijn cultuurhistorische en ecologische waarde.
Voor zover thans van belang worden als verleningscriteria gehanteerd door de houtopstand veroorzaakt(e) acuut gevaar of overlast en de realisatie van bouwwerken ter plaatste van de houtopstand.
Volgens de beleidsregels worden onder meer de volgende weigeringspunten toegekend, indien de boom:
- cultuurhistorisch waardevol is 15;
- cultuurhistorisch niet waardevol is 0;
- van bijzondere ecologische waarde is 15;
- niet van bijzondere ecologische waarde is 0;
- esthetisch waardevol is en:
* goed te zien vanaf openbaar terrein 15;
* nauwelijks te zien vanaf openbaar terrein 10;
* niet te zien vanaf openbaar terrein 5;
- esthetisch niet waardevol is 0.
De beleidsregels bevatten een tabel waaruit blijkt bij welke combinatie van verlenings- en weigeringspunten een kapvergunning wordt verleend dan wel geweigerd en bij welke combinatie van punten een nadere afweging moet worden gemaakt.
2.2. Bij besluit van 17 maart 2006, gehandhaafd in bezwaar, heeft het college de bomen in totaal 60 weigeringspunten en geen verleningspunten toegekend en onder verwijzing naar de beleidsregels geweigerd de gevraagde kapvergunning te verlenen. Het college heeft aan de bomen wat betreft hun cultuurhistorische, ecologische en esthetische waarde 15 punten per criterium toegekend, alsmede 15 punten voor hun onvervangbaarheid.
2.3. De rechtbank heeft overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bomen cultuurhistorisch en ecologisch waardevol zijn. Ook is zij van oordeel dat het college in redelijkheid 15 weigeringspunten aan de bomen heeft kunnen toekennen wegens hun esthetische waarde. Volgens de rechtbank heeft het college de door hem gestelde onvervangbaarheid van de bomen echter ten onrechte ten grondslag gelegd aan de weigering de kapvergunning te verlenen. Zij is niettemin tot het oordeel gekomen dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren de kapvergunning te verlenen. Daartoe heeft zij overwogen dat, samengevat weergegeven, ook het aan de bomen toekennen van 45 weigeringspunten en geen verleningspunten betekent dat de kapvergunning conform de in de beleidsregels neergelegde tabel in aanmerking komt voor weigering.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college de door hem gevraagde kapvergunning niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren, omdat uit de uitspraak van de Afdeling van 19 december 2007 (in zaak nr.
200702955/1) volgens hem blijkt dat deze reeds zijn geveld. Verder voert [appellant] aan dat de rechtbank eraan voorbij is gegaan dat het college ten behoeve van het besluit op bezwaar nieuw onderzoek naar de levensverwachting van de bomen had moeten verrichten. Hij is van mening dat de bomen niet meer levensvatbaar zijn. Daartoe verwijst hij naar het rapport van Arbori van 18 mei 2006, waarin volgens hem wordt geconcludeerd dat boom nummer 15 geveld moet worden. Ook verwijst hij naar een verklaring van L. Hoogstad, een medewerker van Arbori, waaruit volgens hem blijkt dat het college dezelfde mening is toegedaan.
2.4.1. Uit artikel 4.5.1, tweede lid, van de APV volgt, voor zover thans van belang, dat het vergunningplichtige vellen kan plaatsvinden door het direct kappen van houtopstand dan wel door het verrichten van handelingen die de dood of ernstige beschadiging of ontsiering van houtopstand ten gevolge kunnen hebben. De Afdeling heeft in genoemde uitspraak van
19 december 2007, waarbij de door het college aan [appellant] opgelegde last onder dwangsom tot verwijdering van de grondophoging rondom twintig bomen op het perceel in stand is gelaten, geoordeeld dat, nu een oorzakelijk verband bestaat tussen de grondophoging en de ernstige beschadiging van de bomen, in dat geval de ophoging van de grond moet worden aangemerkt als het verrichten van een handeling die moet worden gekwalificeerd als vellen in de zin van artikel 4.5.1, tweede lid, van de APV.
In aansluiting hierop overweegt de Afdeling thans dat vellen in deze zin tijdsverloop vergt tot het daadwerkelijk afgestorven zijn van de boom. Wordt de handeling voor dat moment afgebroken, zoals hier het geval is geweest, dan is voor een hernieuwde vorm van vellen, opnieuw een vergunning vereist.
[appellant] heeft met de enkele stelling dat bomen nummers […] en […] niet levensvatbaar zijn niet aannemelijk gemaakt dat deze dood of zo ernstig beschadigd zijn dat ze als geveld moeten worden beschouwd dan wel geveld zouden moeten worden. Ten aanzien van boom nummer […] is in de door [appellant] overgelegde rapporten van Arbori van 21 april 2006 en 18 mei 2006 vermeld dat zowel de conditie als de toekomstverwachting van deze boom matig is. Dit is als volgt omschreven: "De conditie en/of levensverwachting van de boom is duidelijk verminderd; de mechanische en/of fysiologische toestand van de boom is echter dusdanig dat verwacht mag worden dat "herstel" op basis van de huidige toestand van de boom eventueel mogelijk is". Op basis van dezelfde constatering met betrekking tot de conditie en toekomstverwachting van boom nummer […] wordt in het rapport van 21 april 2006 geconcludeerd dat deze moet worden gesnoeid en wordt in het rapport van 18 mei 2006, derhalve korte tijd daarna, zonder nadere motivering geconcludeerd dat de boom moet worden geveld. [appellant] heeft niet nader toegelicht waarom aan het laatste advies meer gewicht toekomt dan aan het kort daarvoor uitgebrachte advies. Het college mocht aan dat laatste advies daarom voorbijgaan.
Evenmin kan [appellant] worden gevolgd in zijn betoog dat het college ten behoeve van het besluit op bezwaar nader onderzoek naar de levensverwachting van de bomen had moeten verrichten. Hierbij is in aanmerking genomen dat uit het rapport van BSI bomenservice B.V. van 10 oktober 2005 blijkt dat de conditie en levensverwachting van de bomen bij het voortduren van de grondophoging zullen afnemen. De grondophoging is nadien echter verwijderd. Voorts is van belang dat het college de stelling van [appellant] dat de bomen niet meer levensvatbaar zijn, heeft weersproken onder verwijzing naar een memo van boomdeskundige Minkman van de gemeente Arnhem van 5 februari 2007, waarin staat vermeld, samengevat weergegeven, dat tijdens een onderzoek diezelfde dag is geconstateerd dat de bomen niet dood zijn. Daar komt nog bij dat het college ter zitting heeft gesteld dat de bomen recent zijn bekeken, dat deze er goed bij stonden en de ondergroei zich aan het herstellen was.
Anders dan [appellant] betoogt, blijkt uit de overgelegde verklaring van Hoogstad niet dat het college van mening is dat boom nummer […] geveld moet worden.
2.5. [appellant] betoogt voorts tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college de bomen slechts gezamenlijk en niet, althans onvoldoende gemotiveerd, afzonderlijk heeft beoordeeld. De rechtbank is terecht tot de slotsom gekomen dat de stukken onvoldoende steun bieden voor dit betoog. Wel heeft zij terecht in aanmerking genomen dat de bomen hun waarde mede ontlenen aan de omstandigheid dat ze deel uitmaken van een groep van in totaal 20 bomen.
2.6. [appellant] voert verder aan dat de rechtbank heeft miskend dat het college in het besluit op bezwaar voorbij is gegaan aan zijn wens om de voortuin waarvan hij eigenaar is in te richten als plantsoen en dat ze derhalve niet heeft beoordeeld of aan de bomen verleningspunten kunnen worden toegekend. Ook heeft de rechtbank volgens [appellant] miskend dat, indien het college van mening is dat een weigeringscriterium van toepassing is, het niet zonder meer het maximale aantal punten dient toe te kennen, maar dit dient te motiveren.
2.6.1. Anders dan [appellant] aanvoert, is in het besluit op bezwaar beoordeeld of vanwege zijn wens om de voortuin in te richten als plantsoen aan de bomen verleningspunten kunnen worden toegekend. In het advies van de bezwaarschriftencommissie van 27 november 2006, waarnaar in het besluit op bezwaar is verwezen, is gemotiveerd waarom het niet kunnen realiseren van een plantsoen niet kan worden aangemerkt als overlast in de zin van de beleidsregels en de aanleg hiervan niet gelijk kan worden gesteld met het realiseren van een bouwwerk. Ook is hierin vermeld dat de aanwezigheid van dringende redenen om de kapvergunning te verlenen niet aannemelijk is gemaakt.
Voorts is volgens de beleidsregels slechts bij bepaalde weigeringscriteria, zoals het criterium esthetisch, variatie in de puntentoekenning mogelijk. In dat geval is in de beleidsregels vermeld wanneer een bepaald aantal punten dient te worden toegekend. Voor de door [appellant] voorgestane verdergaande variatie in punten bieden de beleidsregels geen ruimte. Een andere uitleg zou niet stroken met het door het college gestelde doel om tot een zo objectief mogelijke waardering van de betrokken belangen te komen. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.7. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bomen ecologisch waardevol zijn. Hiertoe voert hij aan, samengevat weergegeven, dat uit de rapporten van De Groene Ruimte van 7 juni 2006 en Sovon Vogelonderzoek Nederland (hierna: Sovon) van 19 juni 2006 niet blijkt dat alle bomen waardevol voor dieren zijn. Verder is volgens [appellant] van belang dat het merendeel van de bomen ter plaatse behouden blijft.
2.7.1. Volgens de beleidsregels, voor zover thans van belang, is een boom ecologisch waardevol als deze wat extra's toevoegt aan het ecosysteem. Als een dergelijke boom wegvalt, zijn er directe gevolgen voor de naaste omgeving. Als voorbeelden worden onder meer genoemd bomen die een verblijfplaats zijn voor vleermuizen, marterachtigen of zeldzame vogels.
2.7.2. Uit zowel het rapport van De Groene Ruimte, dat is opgesteld op verzoek van [appellant], als het rapport van Sovon, dat is opgesteld op verzoek van het college, blijkt dat het perceel onderdeel vormt van de natuurlijke groenzone met als doelsoorten de eekhoorn, de grote bonte specht en de bosuil. Volgens het rapport van De Groene Ruimte wordt het perceel geschikt geacht voor alle drie genoemde doelsoorten en zijn in verschillende bomen, waaronder bomen nummers […], holen gevonden. Ook is hierin vermeld dat in de bomen naast nummers […] en […] verse haksporen van (grote bonte) spechten zijn aangetroffen en dat zich elders een broedholte van deze specht bevond. Volgens het rapport van Sovon maakt de boomgroep onderdeel uit van het leefgebied van de bosuil en kan een afnemend aanbod van boomholten leiden tot het verdwijnen van dit territorium.
In beide rapporten wordt geconcludeerd dat, samengevat weergegeven, het leefgebied van de doelsoorten met het kappen van de bomen zou afnemen. De rechtbank heeft hierin terecht grond gezien voor het oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bomen ecologisch waardevol zijn in de zin van de beleidsregels. De stelling van [appellant] dat het merendeel van de aanwezige bomen behouden blijft, leidt niet tot een ander oordeel, omdat deze stelling geen afbreuk doet aan de conclusie dat met het kappen van de bomen het leefgebied van de doelsoorten zou afnemen.
2.8. [appellant] voert ook aan dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bomen cultuurhistorisch waardevol zijn. Hij stelt dat de omstandigheid dat de bomen herinneren aan het landgoed Wellenstein niet met zich brengt dat deze cultuurhistorisch waardevol zijn, omdat de opstallen van dit landgoed ook niet behouden zijn, slechts een deel van de bomen zal worden geveld en de herinnering aan het landgoed ook in leven kan worden gehouden door het plaatsen van een informatiebord.
2.8.1. Volgens de beleidsregels is een boom cultuurhistorisch waardevol, indien deze een rol van betekenis speelt in de geschiedenis van zijn omgeving. Te denken valt onder andere aan bomen die herinneren aan gebeurtenissen, een bepaald punt markeren, uit een aanlegperiode van een wijk stammen of schenkingsbomen.
2.8.2. De rechtbank heeft in de omstandigheid dat de bomen herinneren aan het voormalige landgoed Wellenstein, hetgeen [appellant] niet betwist, terecht grond gezien voor het oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bomen cultuurhistorisch waardevol zijn in de zin van de beleidsregels. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd omtrent het verdwenen zijn van de opstallen, het slechts vellen van een deel van de bomen en het plaatsen van een bord, laat dat oordeel onverlet.
2.9. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bomen esthetisch waardevol en vanaf openbaar terrein goed zichtbaar zijn. Hij voert hiertoe aan dat het een klein aantal bomen betreft die willekeurig in een kom staan en veel dood hout bevatten. Ook is hij van mening dat het college niet heeft gemotiveerd waarom de bomen goed zichtbaar zijn vanaf openbaar terrein en derhalve voor het maximale aantal punten in aanmerking komen.
2.9.1. Volgens de beleidsregels wordt de esthetische waarde van een boom bepaald door zijn vorm, omvang en standplaats. In vergelijking met andere bomen zal de boom meer dan gemiddeld beeldbepalend of van een bijzondere schoonheid voor de omgeving moeten zijn om het predicaat esthetisch waardevol te krijgen. Eerst wordt bepaald of een boom al dan niet esthetisch waardevol is. Vervolgens is de mate van zichtbaarheid vanaf het openbaar terrein bepalend voor de toekenning van het aantal punten.
2.9.2. Anders dan [appellant] aanvoert, is het ter bepaling van de esthetische waarde van een boom gelet op de in de beleidsregels gegeven criteria niet van belang hoeveel bomen zouden worden geveld.
Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college de bomen, gelet op de uit de stukken blijkende forse diameter en hoogte ervan, in redelijkheid als esthetisch waardevol in de zin van de beleidsregels heeft kunnen aanmerken. Zij heeft in de door [appellant] gestelde omstandigheid dat de bomen veel dood hout bevatten, terecht geen grond gezien voor een ander oordeel, omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de bomen hierdoor minder beeldbepalend voor de omgeving zijn.
Voorts blijkt uit de stukken en de door het college ter zitting getoonde foto's dat de bomen een grote omvang hebben en dat ze, evenals het daarachter gelegen huis, mede door de relatief grote afstand tussen de bomen onderling, goed te zien zijn vanaf de openbare weg. De rechtbank is het college ook op dit onderdeel dan ook terecht gevolgd.
2.10. Voorts heeft de rechtbank volgens [appellant] miskend dat het college niet in redelijkheid geen verleningspunten aan de bomen heeft kunnen toekennen. Hij voert hiertoe aan dat, nu de bomen hem als eigenaar in zijn gebruiksmogelijkheden beperken, sprake is van overlast als bedoeld in de beleidsregels. Verder dient het aanleggen van een plantsoen te worden aangemerkt als het realiseren van een bouwwerk in de zin van de beleidsregels, aldus [appellant].
2.10.1. Volgens de beleidsregels treedt overlast op bij sterke verduistering, (niet acuut) gevaar voor de omgeving, aantoonbaar wederkerend en onevenredig (financieel) nadeel, bijvoorbeeld ten gevolge van wortelwerking, vruchtenval, insecten en extra verdroging van tuin en erf. Ook is sprake van overlast als een boom te groot is geworden voor de standplaats of als de boom niet meer voldoet aan het basisniveau.
Volgens de beleidsregels, voor zover thans van belang, kan de wens van de aanvrager om een bouwwerk, een weg of een andere niet groene functie te creëren op de plek waar nu een houtopstand staat, een reden zijn om een boom te kappen.
2.10.2. Het betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de enkele door [appellant] gestelde omstandigheid dat hij door de situering van de bomen wordt beperkt in zijn gebruiksmogelijkheden als eigenaar, geen overlast in de zin van de beleidsregels oplevert. Voorts heeft zij terecht geoordeeld dat met het aanleggen van een plantsoen de groene functie behouden blijft, zodat dit geen realisatie van een bouwwerk als bedoeld in de beleidsregels is. Anders dan [appellant] aanneemt, wordt een weg hierin niet aangemerkt als een bouwwerk, maar betreft dit een zelfstandige categorie.
2.11. Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. C.H.M. van Altena, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.U. Kallan, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Kallan
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2008