200707076/1.
Datum uitspraak: 25 juni 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting Schorerstichting, gevestigd te Amsterdam,
appellante,
tegen de uitspraak in zaak nr. AWB 06/2581 van de rechtbank Amsterdam van 30 augustus 2007 in het geding tussen:
de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Bij besluit van 28 december 2004 heeft de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: de minister), voor zover thans van belang, de aan de stichting Schorerstichting (hierna: de Schorerstichting) voor het jaar 2003 verleende instellingssubsidie vastgesteld.
Bij besluit van 20 april 2006 heeft de minister het door de Schorerstichting daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 augustus 2007, verzonden op 3 september 2007, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door de Schorerstichting daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, doch bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de Schorerstichting bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 oktober 2007, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 mei 2008, waar de Schorerstichting, vertegenwoordigd door mr. M.B. Koetser, advocaat te Amstelveen, en de minister, vertegenwoordigd door A.G.M. Heerkens, ambtenaar in dienst van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, zijn verschenen.
2.1. Op 15 juni 1998 (Stb 1998, 390) is het Besluit volksgezondheidssubsidies (hierna: het Besluit) vastgesteld.
Artikel 2 van het Besluit behelst een opsomming van activiteiten, ten behoeve waarvan subsidie kan worden verleend.
Ingevolge artikel 16 doet de subsidieontvanger zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan de minister van omstandigheden die van belang kunnen zijn voor een beslissing tot wijziging, intrekking of vaststelling van de subsidie. Daarbij worden relevante stukken overgelegd.
Ingevolge artikel 27, eerste lid, dient de subsidieontvanger binnen vier maanden na afloop van de periode of het project waarvoor subsidie is verleend, een aanvraag in voor subsidievaststelling.
Bij besluit van 28 juli 1998 heeft de minister onder meer krachtens voormeld artikel 2 van het Besluit de Subsidieregeling volksgezondheid (hierna: de Subsidieregeling; Stcrt. 1998, 142), gewijzigd bij besluit van
13 augustus 2000 (Stcrt. 2000, 158), vastgesteld.
Ingevolge artikel 5 van de Subsidieregeling, zoals die gold ten tijde van belang, bestaat een instellingssubsidie uit een bedrag voor overeenkomstig een door de minister goedgekeurd activiteitenplan uitgevoerde activiteiten.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, wordt het bedrag, bedoeld in artikel 5, verlaagd met het bedrag, waarmee het maximaal toegestane bedrag van de in artikel 9 bedoelde reservering wordt overschreden.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, wordt, voor zover het bedrag van de verleende instellingssubsidie, zonder toepassing van de in artikel 6 bedoelde vermindering, na uitvoering van de gesubsidieerde activiteiten overeenkomstig de geldende verplichtingen niet is besteed aan de doeleinden waarvoor het is verstrekt, gereserveerd.
Ingevolge het zesde lid kan de in het eerste lid bedoelde reservering uitsluitend worden besteed aan doeleinden, waarvoor de subsidie werd verleend.
2.2. De rechtbank heeft het besluit van 20 april 2006 vernietigd, omdat de minister ten onrechte geen kenbare belangenafweging heeft gemaakt. Zij heeft de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten, omdat de minister in het verweerschrift en ter zitting toereikend gemotiveerd heeft dat de belangenafweging in het nadeel van de Schorerstichting uitvalt.
2.3. De Schorerstichting betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat alleen subsidie kan worden verleend voor activiteiten en derhalve niet voor voorzieningen, heeft miskend dat wel een reserve mag worden gevormd en dat geen activiteit is.
2.3.1. Het betoog faalt. Ingevolge artikel 2 van het Besluit, gelezen in verbinding met artikel 5 van de Subsidieregeling, wordt instellingssubsidie verleend voor door de minister goedgekeurde activiteiten. De reservering van niet bestede subsidiegelden vloeit rechtstreeks uit artikel 9, eerste lid, van de Subsidieregeling voort. Een vergelijkbare bepaling voor de vorming van een voorziening voor het opvangen van ministeriële bezuinigingen ontbreekt.
2.4. De Schorerstichting betoogt voorts dat de rechtbank, door te overwegen dat de minister de op de jaarrekening opgevoerde post "voorziening bezuiniging VWS" niet bij de subsidievaststelling kon betrekken, omdat deze geen onderdeel uitmaakte van de goedgekeurde begroting voor 2003, waarop het subsidieverleningbesluit is gebaseerd, heeft miskend dat de noodzaak van het vormen van deze voorziening eerst in december 2003 bekend was.
2.4.1. Op 21 maart 2003 is op basis van onder meer de begroting besloten, welke activiteiten voor verlening van instellingssubsidie in aanmerking kwamen. Dit besluit behelst geen subsidie voor de door de Schorerstichting gewenste voorziening. De Schorerstichting heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddel aangewend, zodat daarvan thans moet worden uitgegaan. Voor zover de Schorerstichting stelt dat de noodzaak van het vormen van de voorziening eerst in december 2003 bekend was, derhalve na het subsidieverleningbesluit, wordt overwogen dat het, gelet op artikel 16 van het Besluit, op haar weg lag om hiervan desgewenst zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan de minister te doen. Zij heeft dat niet gedaan. De minister heeft de voorziening bij de subsidievaststelling voorts buiten beschouwing mogen laten, omdat daarvoor geen subsidie was verleend. Het betoog faalt.
2.5. De Schorerstichting betoogt verder dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat de minister bij de vaststelling van de aan haar in 2001 en 2002 verleende subsidie wel voorzieningen heeft betrokken die niet in de begroting waren opgenomen en ter zake waarvan derhalve evenmin subsidie was verleend en de stelling dat het in die gevallen om misslagen gaat niet aannemelijk heeft gemaakt.
2.5.1. Ook dat betoog faalt. De minister heeft gemotiveerd uiteengezet dat in de exploitatierekeningen van de Schorerstichting over 2001 en 2002 voorzieningen ten behoeve van een rechtszaak verdisconteerd waren in de kosten en daarin niet als zodanig zijn opgemerkt en dat, indien deze wel waren opgemerkt, zij niet voor subsidie in aanmerking waren gebracht. De rechtbank heeft onder deze niet bestreden omstandigheden terecht daaraan niet de betekenis gehecht die de Schorerstichting daaraan gehecht wilde zien.
2.6. Tot slot faalt ook het betoog van de Schorerstichting dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit ten onrechte in stand heeft gelaten, nu de minister in het verweerschrift en ter zitting bij de rechtbank te kennen heeft gegeven dat heroverweging van het daar bestreden besluit niet tot een ander besluit zal leiden en toereikend heeft toegelicht, waarom de subsidie op een bedrag lager wordt vastgesteld, dan was verleend.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Larsson-van Reijsen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2008