Datum uitspraak: 18 juni 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 1 oktober 2007 in zaak
nr. 06/3625 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Opmeer.
Bij besluit van 16 juni 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Opmeer (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vergunning verleend voor het kappen van 87 bomen rondom de te slopen opstallen op het adres [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 20 oktober 2006 heeft het college het door
[appellante] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor zover dit betrekking heeft op de aan de vergunning verbonden voorwaarden, enkele van de aan die vergunning verbonden voorwaarden aangevuld en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
Bij brief van 11 december 2006 heeft [appellante] beroep ingesteld tegen dit besluit.
Bij besluit van 5 februari 2007, medegedeeld op 16 februari 2007, heeft het college het besluit van 20 oktober 2006 ingetrokken en het door [appellante] gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor zover dit betrekking heeft op de aan de vergunning verbonden voorwaarden, enkele van de aan die vergunning verbonden voorwaarden gewijzigd en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 oktober 2007, verzonden op 2 oktober 2007, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het door [appellante] ingestelde beroep voor zover dit is gericht tegen het besluit van 5 februari 2007 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 oktober 2007, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [vergunninghouder] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 april 2008, waar [appellante] en het college, vertegenwoordigd door B. van Yperen, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. I.L. Haverkate, advocaat te Amsterdam, vergezeld door ir. J.A. Bonjer, gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 4.3.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene Plaatselijke Verordening gemeente Opmeer 2005 (hierna: de APV), voor zover thans van belang, wordt onder houtopstand verstaan een of meer bomen.
Ingevolge artikel 4.3.2, eerste lid, is het verboden zonder vergunning van het college houtopstand te vellen of te doen vellen.
Ingevolge artikel 4.3.3a kan de vergunning in elk geval worden geweigerd op grond van:
a. de natuurwaarde van de houtopstand;
b. de landschappelijke waarde van de houtopstand;
c. de waarde van de houtopstand voor stads- en dorpsschoon;
d. de beeldbepalende waarde van de houtopstand;
e. de cultuurhistorische waarde van de houtopstand;
f. de waarde voor de leefbaarheid van de houtopstand.
Ingevolge artikel 4.3.5, derde lid, wordt een vergunning verleend onder de standaardvoorwaarde van feitelijk niet-gebruik tot het moment van definitief worden van de vergunning, oftewel tot het moment dat:
a. de bezwaar- of beroepstermijn voor derden is verstreken zonder dat bezwaar of beroep is ingediend;
b. beslist is op een verzoek om een voorlopige voorziening;
c. beslist is op het beroep van derden en geen verzoek tot voorlopige voorziening is gedaan.
2.2. [appellante] woont tegenover het perceel waarop de bomen staan waarvan de kap is vergund.
2.3. [appellante] betoogt dat, samengevat weergegeven, de rechtbank heeft miskend dat het onzeker is of het museum in verband waarmee de kap van de bomen is vergund daadwerkelijk zal worden gebouwd, zodat aan de kapvergunning de voorwaarde verbonden had moeten worden dat hiervan geen gebruik mag worden gemaakt totdat de ten behoeve van het museum verleende bouwvergunning onherroepelijk is geworden.
2.3.1. Dit betoog faalt. Aan de kapvergunning is onder meer de voorwaarde verbonden dat hiervan uitsluitend gebruik kan worden gemaakt, indien:
a. bevoegdelijk gebruik van de bouwvergunning kan worden gemaakt;
b. er drie weken zijn verstreken na bekendmaking van dit gewijzigde heroverwegingsbesluit en er gedurende deze drie weken geen verzoek om voorlopige voorziening is gedaan als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht strekkende tot schorsing van de bouwvergunning voor de bouw van het museum;
c. de voorlopige voorziening is afgewezen of ingetrokken.
Voorts is de kapvergunning verleend onder de standaardvoorwaarde als bedoeld in artikel 4.3.5, derde lid, van de APV. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat het college met voormelde voorwaarden op redelijke wijze aan belanghebbenden gelegenheid heeft geboden te voorkomen dat onmiddellijk tot het kappen van de desbetreffende bomen kon worden overgegaan. Hetgeen voor het overige is aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Bindels
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2008