200706114/1.
Datum uitspraak: 29 april 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/33854 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, van 24 juli 2007 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 19 juni 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een aanvraag van [appellante] (hierna: de vreemdeling) om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 24 juli 2007, verzonden op 1 augustus 2007, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, (hierna: de rechtbank) het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 27 augustus 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris van Justitie heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In de tweede grief klaagt de vreemdeling, samengevat weergegeven, onder meer, dat de rechtbank in het kader van de beoordeling van haar beroep op artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), ten onrechte het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 11 januari 2007, nr. 1948/04 (AB 2007, 76), in de zaak Salah Sheekh buiten beschouwing heeft gelaten. De vreemdeling betoogt dat haar kwetsbare positie als alleenstaande vrouw behorend tot de Mandingo bevolkingsgroep, bij terugkeer naar Liberia zeer goed vergelijkbaar is met die van Salah Sheekh. In dit verband heeft zij een beroep gedaan op het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Liberia van 12 mei 2006 en het rapport van de United Nations High Commissioner for Refugees (hierna: de UNHCR) van 31 maart 2006 (de "UNHCR's Position on international protection needs of asylum-seekers from Liberia", hierna: het UNHCR-rapport).
2.1.1. De vreemdeling heeft tijdens de nader gehoren van 12 juli 2003 en 10 oktober 2005 aangegeven dat zij niet kan terugkeren naar Liberia omdat zij in verband met de gewelddadige dood van haar ouders en zuster op vijfjarige leeftijd uit dat land is vertrokken en daar niemand meer heeft. Voorts heeft zij gesteld dat zij in dat land geen problemen vanwege haar etnische afkomst heeft ondervonden.
2.1.2. Volgens het arrest van het EHRM van 30 oktober 1991 in zaak nr. 13163/87, Vilvarajah tegen het Verenigd Koninkrijk (RV 1991, 19) dient, wil aannemelijk zijn dat een vreemdeling bij uitzetting een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling, sprake te zijn van specifieke individuele kenmerken ("special distinguishing features"), waaruit een verhoogd risico voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM valt af te leiden. De enkele mogelijkheid ("mere possibility") van schending is onvoldoende.
Uit bijvoorbeeld de arresten van het EHRM van 6 maart 2001 in zaak nr. 45276/99, Hilal tegen het Verenigd Koninkrijk (JV 2001/104), van 17 februari 2004 in zaak nr. 58510/00, Venkadajalasarma tegen Nederland (NJB 2004/17, no. 20) en van 26 juli 2005 in zaak nr. 38885/02, N. tegen Finland (AB 2005, 370) blijkt dat naast het aldus gestelde individualiseringsvereiste betekenis toekomt aan de algemene mensenrechtensituatie in het land van herkomst waaraan het individuele asielrelaas wordt gerelateerd.
Uit voormeld arrest van het EHRM van 11 januari 2007 kan niet worden afgeleid dat voormeld individualiseringsvereiste is verlaten. Wel valt, zoals de Afdeling in haar uitspraak van 12 oktober 2007 in zaak nr. 200701023/1 (www.raadvanstate.nl) heeft overwogen, uit dit arrest af te leiden dat, indien een vreemdeling deel uitmaakt van een specifieke minderheidsgroep die doelwit is van ernstige mensenrechtenschendingen en sprake zou kunnen zijn van bijzondere omstandigheden als aan de orde waren in de zaak Salah Sheekh, informatie over de situatie van die groep en de mate waarin die bescherming kan bieden of vinden tegen zodanige mensenrechtenschendingen, uitdrukkelijk meegewogen moet worden bij de beantwoording van de vraag of een vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM en die informatie een groter gewicht moet krijgen naarmate bedoelde situatie ernstiger is gebleken.
2.1.3. Zoals de Afdeling tevens in laatstgenoemde uitspraak heeft overwogen, blijkt uit het UNHCR-rapport niet dat de Mandingo bevolkingsgroep een minderheidsgroep is die dermate kwetsbaar is, dat de leden reeds op grond van het behoren tot die groep geen bescherming kunnen krijgen tegen ernstige mensenrechtenschendingen waarvan zij het doelwit zijn. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, volgt dit evenmin uit voornoemd algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken. Dit ambtsbericht, noch het UNHCR-rapport, geven voldoende grond voor het oordeel dat de vreemdeling als alleenstaande vrouw zonder netwerk het doelwit zou zijn van mensenrechtenschendingen in voorbedoelde zin.
Voorts is ten aanzien van de vreemdeling niet vastgesteld dat zij in het verleden vanwege het behoren tot de Mandingo bevolkingsgroep onderworpen is geweest aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De vreemdeling dient, om een geslaagd beroep op dat artikel te kunnen doen, derhalve verdere haar persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden aannemelijk te maken, waaruit blijkt dat zij bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met voormeld artikel. De stelling van de vreemdeling dat haar ouders en zuster zijn gedood vanwege hun etnische afkomst is daarvoor, reeds omdat onduidelijk is onder welke omstandigheden en door wie deze familieleden zijn gedood, niet toereikend.
2.1.4. De rechtbank heeft gelet op het vorenstaande terecht overwogen dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat niet aannemelijk is dat de vreemdeling bij gedwongen verwijdering naar haar land van herkomst een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. De grief faalt in zoverre.
2.2. Hetgeen voor het overige in de tweede grief en hetgeen in de eerste grief is aangevoerd kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, met dat oordeel volstaan.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. van der Winden, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van der Winden
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2008
348-553.
Verzonden: 29 april 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak