ECLI:NL:RVS:2008:BD3909

Raad van State

Datum uitspraak
4 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200800966/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H. Troostwijk
  • T.M.A. Claessens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en de toepassing van artikel 15c van de Definitierichtlijn in het kader van binnenlands gewapend conflict

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling die een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingediend, welke door de minister van Justitie is afgewezen. De vreemdeling, afkomstig uit de Democratische Republiek Congo (DRC), stelt dat zij in aanmerking komt voor bescherming op basis van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn 2004/83/EG, die betrekking heeft op ernstige schade als gevolg van binnenlands gewapend conflict. De Raad van State oordeelt dat de vreemdeling niet heeft aangetoond dat er ten tijde van het besluit van 23 januari 2007 sprake was van een binnenlands gewapend conflict in Kinshasa, haar woonplaats. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de vreemdeling niet onder de reikwijdte van artikel 15 valt, omdat zij niet kon bewijzen dat haar gestelde schade verband houdt met een binnenlands gewapend conflict. De vreemdeling had eerder al een asielaanvraag ingediend die was afgewezen, en de Raad van State bevestigt dat de eerdere afwijzing in rechte onaantastbaar is geworden. De vreemdeling heeft geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die haar aanvraag zouden kunnen rechtvaardigen. De Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

200800966/1.
Datum uitspraak: 4 juni 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellante],
appellante,
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/7850 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Breda, van 3 januari 2008 in het geding tussen:
[appellante], mede voor haar minderjarige kinderen,
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 januari 2007 heeft de minister van Justitie een aanvraag van [appellante] (hierna: de vreemdeling), mede voor haar minderjarige kinderen, om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 3 januari 2008, verzonden op 8 januari 2008, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Breda (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling, mede voor haar minderjarige kinderen, ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 5 februari 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris van Justitie heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Hetgeen als grief 1 is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
2.2. In grief 2 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat artikel 15, aanhef en onder c, van richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de richtlijn) van de Raad van de Europese Unie voor haar geen relevante wijziging van het recht is. Daarvoor heeft de rechtbank, volgens de vreemdeling, ten onrechte redengevend geacht dat in rechte onherroepelijk is beslist dat de door haar gestelde nationaliteit niet is komen vast te staan en dat, nu zij dienaangaande in de onderhavige procedure geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd, nog altijd niet vast staat dat zij afkomstig is uit de Democratische Republiek Congo (hierna: de DRC). Hiermee heeft de rechtbank, zo betoogt de vreemdeling, miskend dat zij afkomstig is uit dat land.
2.2.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1, www.raadvanstate.nl) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1, www.raadvanstate.nl). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
2.2.2. Volgens artikel 2, aanhef en onder e, van de richtlijn wordt in de richtlijn verstaan onder "persoon die voor de subsidiaire-beschermingsstatus in aanmerking komt": een onderdaan van een derde land of een staatloze die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat hij, wanneer hij naar zijn land van herkomst, of in het geval van een staatloze, naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, en op wie artikel 17,
eerste en tweede lid, niet van toepassing is, en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen.
Volgens artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn bestaat ernstige schade uit ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
2.2.3. De vreemdeling heeft eerder, op 23 april 2002, een aanvraag ingediend om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. Bij besluit van 28 november 2002 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) deze aanvraag afgewezen. Bij uitspraak van 8 maart 2004 in zaak nr. 03/42 heeft de rechtbank 's-Gravenhage het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 12 augustus 2004 in zaak
nr. 200403156/1 heeft de Afdeling deze uitspraak bevestigd, zodat het besluit van 28 november 2002 in rechte onaantastbaar is geworden.
2.2.4. Door aan haar oordeel, dat artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn geen voor de vreemdeling relevante wijziging van het recht is, ten grondslag te leggen dat niet vast staat dat zij afkomstig is uit de DRC, heeft de rechtbank niet onderkend dat zij - voor de beantwoording van de vraag of deze bepaling een voor de vreemdeling relevante wijziging van het recht is - als in rechte vaststaand had moeten aannemen dat de vreemdeling afkomstig is uit de DRC, aangezien de minister in de eerdere procedure de gestelde afkomst van de vreemdeling uit dat land niet uitdrukkelijk ongeloofwaardig heeft geacht en de vreemdeling in de onderhavige procedure terzake geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd.
De in de grief vervatte klacht is dan ook terecht voorgedragen, maar kan, gelet op het volgende, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.
2.2.5. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 3 april 2008 in zaak nr. 200701108/1, www.raadvanstate.nl, valt een vreemdeling, ten aanzien van wie na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking is genomen en die afkomstig is uit een land waar zich, naar door hem gesteld, een binnenlands gewapend conflict voordoet, eerst onder de reikwijdte van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn en is deze bepaling derhalve voor hem relevant, indien hij heeft aangetoond dat ten tijde van de totstandkoming van het besluit sprake was van een binnenlands gewapend conflict in het deel van het land, van waaruit hij afkomstig is, dan wel dat op dat moment in dat deel sprake was van gevolgen voor hem van een elders in dat land bestaand gewapend conflict.
2.2.6. De vreemdeling heeft, ter onderbouwing van haar beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn, aangevoerd dat de situatie in de DRC na de verkiezingen in 2006 onveilig is gebleven.
Ter nadere toelichting hiervan betoogt zij - onder verwijzing naar het artikel "Militair geweld in Kinshasa" van Docu Congo van 28 maart 2007, het internetbericht "Kinshasa: les combats auraient fait jusqu'à 600 morts" van Congo Independant van 27 maart 2007 en het reisadvies inzake de DRC van de minister van Buitenlandse Zaken van 28 maart 2007 - dat van 22 tot 24 maart 2007 in Kinshasa gevechten hebben plaatsgevonden tussen de strijdkrachten van de Congolese autoriteiten en de strijdkrachten van de voormalige presidentskandidaat Jean-Pierre Bemba.
2.2.7. De vreemdeling heeft in het kader van haar eerdere procedure verklaard dat zij, van 1995 tot haar vertrek uit de DRC in december 2000, in Kinshasa heeft gewoond. Deze verklaring is in die procedure onbestreden gebleven. Nu de vreemdeling in de onderhavige procedure terzake geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd, moet deze verklaring - voor de beantwoording van de vraag of artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn een voor haar relevante wijziging van het recht is - als in rechte vaststaand worden aangenomen.
2.2.8. Aangezien de DRC ten tijde van de totstandkoming van het besluit van 23 januari 2007 niet was verwikkeld in een internationaal gewapend conflict, is artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn voor de vreemdeling slechts relevant, indien de door haar gestelde schade in verband kan worden gebracht met een binnenlands gewapend conflict. Daartoe dient zij aan te tonen dat ten tijde van de totstandkoming van het besluit sprake was van een binnenlands gewapend conflict in Kinshasa, van waaruit zij afkomstig is, dan wel dat op dat moment daar sprake was van gevolgen voor haar van een elders in de DRC bestaand gewapend conflict.
Uit de door de vreemdeling overgelegde stukken, hiervoor genoemd onder 2.2.6., blijkt dat van 22 tot 24 maart 2007 in Kinshasa gevechten hebben plaatsgevonden tussen de strijdkrachten van de Congolese autoriteiten en de strijdkrachten van Jean-Pierre Bemba; daaruit kan evenwel niet worden afgeleid dat de strijdkrachten van Jean-Pierre Bemba in staat waren jegens de strijdkrachten van de Congolese autoriteiten militaire operaties uit te voeren, die aanhoudend van aard zijn. De vreemdeling heeft aldus het bestaan van een binnenlands gewapend conflict in Kinshasa niet aangetoond. Zo zich ten tijde van de totstandkoming van het besluit elders in de DRC al een binnenlands gewapend conflict voordeed, heeft de vreemdeling evenmin aangetoond dat in Kinshasa sprake was van gevolgen daarvan voor haar. Derhalve valt zij niet onder de reikwijdte van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn. De rechtbank heeft deze bepaling dan ook terecht niet aangemerkt als een voor de vreemdeling relevante wijziging van het recht.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. T.M.A. Claessens, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Loo
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2008
418.
Verzonden: 4 juni 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak