Datum uitspraak: 11 juni 2008
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
het college van burgemeester en wethouders van Montferland,
Bij besluit van 26 juni 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Montferland (hierna: het college) aan [appellante] gedeeltelijk geweigerd een vergunning te verlenen en gedeeltelijk vergunning verleend als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer voor een pluimvee- en varkenshouderij aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 11 juli 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 augustus 2007, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 september 2007.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 april 2008, waar [appellante], vertegenwoordigd door ing. B.H. Wopereis, en het college, vertegenwoordigd door J.B.T. Polman, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende] als partij gehoord.
2.1. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 64.500 opfokhennen en geweigerd vergunning te verlenen voor het houden van 528 opfokzeugen.
Eerder is bij besluit van 21 februari 2006 voor de inrichting vergunning verleend voor het houden van 64.500 opfokhennen en 528 opfokzeugen. Dit besluit heeft de Afdeling bij uitspraak van 8 november 2006 vernietigd, omdat het college niet dan wel onvoldoende had onderzocht of in de inrichting de beste beschikbare technieken worden toegepast. Het college heeft met het bestreden besluit beoogd tegemoet te komen aan de genoemde uitspraak.
2.2. [appellante] voert aan dat het college voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit ten onrechte geen vooroverleg met haar heeft gepleegd over de strekking van het bestreden besluit. Nu het college heeft nagelaten vooroverleg te plegen, had het college een nieuw ontwerpbesluit moeten opstellen en ter inzage moeten leggen, aldus [appellante].
2.2.1. Er bestaat voor het college geen wettelijke plicht tot het plegen van vooroverleg met een aanvrager om vergunning. Verder staat het een bevoegd gezag in beginsel vrij om, in het geval van vernietiging van een besluit door de bestuursrechter, bij het opnieuw in de zaak voorzien terug te vallen op de procedure die aan het vernietigde besluit ten grondslag lag. Er kunnen zich echter omstandigheden voordoen waarin het uit een oogpunt van zorgvuldige voorbereiding van een besluit niet passend moet worden geoordeeld indien het bevoegd gezag ermee volstaat terug te vallen op de eerdere procedure, en niet een nieuw ontwerpbesluit opstelt en ter inzage legt. Van dergelijke omstandigheden is in dit geval niet gebleken. De beroepsgrond faalt.
2.3. [appellante] stelt dat de grondslag van de aanvraag is verlaten door de gevraagde vergunning te weigeren voor het houden van 528 opfokzeugen.
2.3.1. Uit het stelsel van de Wet milieubeheer volgt dat het bevoegde gezag dient te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. Er is vergunning gevraagd voor een inrichting voor het houden van opfokhennen en opfokzeugen. Het houden van opfokzeugen is een reeds lang bestaande en vergunde activiteit en vormt naar het oordeel van de Afdeling een wezenlijk onderdeel van de activiteiten van de inrichting. Als gevolg van de gedeeltelijke weigering mogen in het geheel geen varkens meer binnen de inrichting gehouden worden en dient één van de drie binnen de inrichting aanwezige stallen geheel buiten gebruik te worden gesteld. Aldus ontstaat een andere inrichting dan is aangevraagd. Gelet hierop heeft het college met het slechts gedeeltelijk verlenen van de vergunning de grondslag van de aanvraag verlaten. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met het stelsel van de Wet milieubeheer.
2.4. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt reeds hierom voor vernietiging in aanmerking. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.
2.5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Montferland van 26 juni 2007, kenmerk MV877A/2007;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Montferland tot vergoeding van bij [appellante] Opfokbedrijven B.V. in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 685,18 (zegge: zeshonderdvijfentachtig euro en achttien cent), waarvan € 644,00, is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Montferland aan [appellante] Opfokbedrijven B.V. onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de gemeente Montferland aan [appellante] Opfokbedrijven B.V. het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van Leeuwen
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2008