Datum uitspraak: 11 juni 2008
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellanten sub 3], beiden wonend te [woonplaats],
4. [appellanten sub 4], allen wonend te [woonplaats],
5. [appellanten sub 5], beiden wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
Bij besluit van 13 februari 2007, kenmerk 1212818, heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Oss (hierna: de raad) bij besluit van 22 juni 2006 vastgestelde bestemmingsplan "Werkgebied Kantsingel-Van Speykstraat".
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij faxbericht, bij de Raad van State ingekomen op 2 maart 2007, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 april 2007, [appellanten sub 3] bij faxbericht, bij de Raad van State ingekomen op 5 april 2007, [appellanten sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 april 2007, en [appellanten sub 5] bij faxbericht, bij de Raad van State ingekomen op 11 april 2007, beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft zijn beroep aangevuld bij faxbericht, bij de Raad van State ingekomen op 30 maart 2007. [appellant sub 2] heeft zijn beroep aangevuld bij faxbericht, bij de Raad van State ingekomen op 15 mei 2007. [appellanten sub 3] hebben hun beroep aangevuld bij faxbericht, bij de Raad van State binnengekomen op 7 mei 2007 en bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 13 juni 2007. [appellanten sub 4] hebben hun beroep aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 mei 2007. [appellanten sub 5] hebben hun beroep aangevuld bij faxbericht, bij de Raad van State ingekomen op 10 mei 2007.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellanten sub 3], [appellanten sub 4] en [appellanten sub 5] en de raad hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de raad een schriftelijke uiteenzetting omtrent de beroepen ingediend. Deze is aan de andere partijen toegezonden.
[appellant sub 1], [appellanten sub 4] en het college hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 april 2008, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. M.J. Tunnissen, advocaat te Arnhem, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. J.F.M. van Erp, advocaat te 's-Hertogenbosch, [appellanten sub 3], bijgestaan door mr. drs. H. den Haan, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, [appellanten sub 4], in de persoon van [gemachtigde], en [appellanten sub 5], bijgestaan door mr. J. de Wit, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de raad, vertegenwoordigd door mr. E. Steemers, ambtenaar in dienst van de gemeente, bijgestaan door ing. R. Slangen, werkzaam bij adviesbureau Cauberg-Huygen.
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Met het plan wordt beoogd de ontwikkeling van een kleinschalig bedrijventerrein, aansluitend aan het bedrijventerrein Moleneind, mogelijk te maken. Het plangebied ligt tussen de Kantsingel, de Hoogheuvelstraat, de Van Almondestraat, de Van Speykstraat en de Kloosterstraat. Ten oosten en noorden van het plangebied liggen de bestaande bedrijventerreinen Landweer en Moleneind. In het zuidwesten grenst het plangebied aan een bestaand woongebied.
2.3. [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellanten sub 3], [appellanten sub 4] en [appellanten sub 5] wonen in de directe omgeving van het plangebied en stellen dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan.
[appellanten sub 4] en [appellanten sub 5] hebben hiertoe aangevoerd dat geen noodzaak bestaat voor een nieuw bedrijventerrein aangezien in de directe omgeving van het plangebied diverse bedrijfspanden leeg staan. Ook uit de door de raad verstrekte lijst met gegadigden voor een plek op het voorziene bedrijventerrein blijkt volgens hen niet dat er behoefte bestaat aan vestigingsplekken voor nieuwe bedrijven. Volgens [appellanten sub 4] en [appellanten sub 5] zal een nieuw bedrijventerrein enkel leiden tot een verplaatsing van bedrijven binnen de gemeente Oss. [appellanten sub 5] achten verder de wijziging van een recreatieve bestemming in een bedrijvenbestemming dermate ingrijpend dat het plan onaanvaardbaar is.
2.3.1. Het college stelt dat het plangebied is opgenomen in het Ruimtelijk Ontwikkelings Plan 1996-2015 als 'uitbreidingslocatie bedrijven'. Het plangebied en de directe omgeving daarvan dient volgens het college te worden aangemerkt als een woon-/werkgebied. Met de invulling van het plangebied met bedrijven in milieucategorie I en II wordt een overgang gecreëerd tussen de aangrenzende woonwijk en het grootschalige bedrijventerrein.
Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van de raad gesteld dat er concreet zicht is op de vestiging van drie garagebedrijven op het voorziene bedrijventerrein, alsmede dat uit informatie van de projectontwikkelaar blijkt dat belangstelling bestaat voor de vestigingsplekken voor categorie I bedrijven op het voorziene bedrijventerrein.
In het vorige plan had het desbetreffende gebied de bestemming "Recreatie" en was het bestemd voor parken, speel- en sportvelden, volkstuinen en schoolwerktuinen met de daartoe nodige bouwwerken en andere werken.
2.3.2. Gezien de ligging van het plangebied nabij enerzijds grootschalige bedrijventerreinen en anderzijds woongebied, is de Afdeling van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een kleinschalig bedrijventerrein als thans aan de orde past in de ruimtelijke structuur van de omgeving. Het college heeft in het betoog van [appellanten sub 5] dan ook geen aanleiding hoeven zien goedkeuring aan het plan te onthouden.
[appellanten sub 4] en [appellanten sub 5] hebben voorts niet aannemelijk gemaakt dat nut en noodzaak van het voorziene bedrijventerrein onvoldoende zijn onderbouwd. Hierbij neemt de Afdeling de beperkte omvang van het voorziene bedrijventerrein in aanmerking, alsmede de toelichting van de vertegenwoordiger van de raad ter zitting.
2.4. [appellanten sub 5] stellen dat ten onrechte geen luchtkwaliteitsonderzoek is verricht. Deze beroepsgrond mist evenwel feitelijke grondslag nu uit de stukken blijkt dat ten behoeve van het plan een onderzoek heeft plaatsgevonden naar de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit ter plaatse. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in de notitie 'Luchtkwaliteit Kantsingel/Kloosterstraat te Oss' (hierna de luchtkwaliteitsnotitie) van 7 april 2006.
2.5. [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellanten sub 3] en [appellanten sub 4] voeren aan dat het luchtkwaliteitsonderzoek onzorgvuldig tot stand is gekomen, omdat is uitgegaan van te lage verkeersprognoses.
2.5.1. In de luchtkwaliteitsnotitie is ervan uitgegaan dat de Kantsingel in 2006 in de situatie dat het plan niet wordt verwezenlijkt (hierna: de autonome situatie) een verkeersintensiteit kent van 8000 motorvoertuigen per etmaal (hierna: mvt/etm). In 2010 bedraagt de verkeersintensiteit ter hoogte van de Kantsingel in de autonome situatie 4500 mvt/etm en in de situatie dat het plan wordt verwezenlijkt (hierna: de plansituatie) 4860 mvt/etm. In 2015 bedraagt de verkeersintensiteit ter hoogte van de Kantsingel volgens de luchtkwaliteitsnotitie in de autonome situatie 5000 mvt/etm en in de plansituatie 5360 mvt/etm.
2.5.2. De verkeersintensiteiten die ten grondslag liggen aan de luchtkwaliteitsnotitie zijn berekend met behulp van het gemeentelijk verkeersmodel en neergelegd in het 'Gemeentelijk Verkeers- en Vervoersplan Oss' (hierna: het GVVP), door de raad vastgesteld op 22 oktober 2002. In het GVVP staat verder dat de N329-aansluiting Gasstraat-Oost, als entree van het industrieterrein Moleneind en Landweer, zal worden gecategoriseerd als gebiedsontsluitingsweg om het gebruik van de N329 ten opzichte van de route via de Kantsingel/Vijversingel te stimuleren.
2.5.3. In het deskundigenbericht staat dat de in de luchtkwaliteitsnotitie voorziene afname van de verkeersintensiteit ter hoogte van de Kantsingel kan worden verklaard door de functieverandering die de Kantsingel zal ondergaan. Doordat de Gasstraat-Oost wordt opgewaardeerd als ontsluitingsweg van het industrieterrein naar de N329 zal deze weg de huidige functie van de Kantsingel overnemen. Hierdoor zal de verkeersafwikkeling op de Kantsingel, die in verband hiermee wordt heringericht, verbeteren. De bijdrage van het nieuwe bedrijventerrein aan de toekomstige verkeersintensiteit is niet dermate groot dat deze bijdrage significante gevolgen zal hebben voor de verkeersintensiteit op de Kantsingel, aldus het deskundigenbericht.
2.5.4. Dienaangaande overweegt de Afdeling dat niet aannemelijk is gemaakt dat in de luchtkwaliteitsnotitie is uitgegaan van te lage verkeersintensiteiten. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de verkeersintensiteiten zijn berekend met behulp van het gemeentelijk verkeersmodel en dat blijkens het deskundigenbericht aannemelijk is dat de verkeersintensiteit op de Kantsingel zal afnemen in de mate zoals in het GVVP is berekend, doordat de Gasstraat-Oost de functie van de Kantsingel als ontsluitingsroute van het industrieterrein Moleneind en Landweer naar de N329 zal overnemen. De stelling van [appellant sub 2] dat bij de berekening van de verkeersintensiteiten ten onrechte geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat de Kantsingel thans wordt gebruikt als sluiproute om de drukke N329 te omzeilen, leidt niet tot een ander oordeel nu de vertegenwoordiger van de raad ter zitting heeft aangegeven dat de wegcapaciteit van de N329 zal worden vergroot tot 2x2 rijstroken.
2.6. [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellanten sub 3] en [appellanten sub 4] stellen voorts dat in de luchtkwaliteitsnotitie ten onrechte als uitgangspunt is genomen dat in de directe omgeving van het plangebied geen relevante industriële bronnen aanwezig zijn, nu op de aan het plangebied grenzende industrieterreinen Moleneind, Landweer en Danenhoef bedrijven in de zware milieucategorieën zijn gevestigd. In het luchtkwaliteitonderzoek is huns inziens ten onrechte geen rekening gehouden met deze bestaande industrie in de directe omgeving van het plangebied. Het college had volgens hen daarom niet zonder meer op de luchtkwaliteitsnotitie mogen afgaan.
2.6.1. Dit betoog slaagt. De Afdeling stelt vast dat in de luchtkwaliteitsnotitie de bijdrage van de industriële bronnen op de bestaande industrieterreinen in de directe omgeving van het plangebied aan de concentraties stoffen in de lucht niet inzichtelijk is gemaakt en dat deze bijdrage evenmin is verdisconteerd in de in de berekeningen gehanteerde achtergrondconcentratie. Hierdoor is niet te verifiëren of de in de berekeningen als uitgangspunt genomen achtergrondconcentratie voldoende representatief is. De stelling van de raad dat ervan kan worden uitgegaan dat de bijdrage van de bestaande industriële bronnen in de directe omgeving van het plangebied gedeeltelijk is verdisconteerd in de achtergrondconcentratie leidt niet tot een ander oordeel. Daargelaten de feitelijke juistheid van deze stelling gezien het gestelde in de luchtkwaliteitsnotitie dat de achtergrondconcentratie de luchtkwaliteit betreft die te allen tijde aanwezig is zonder de bijdrage van verkeer en andere lokale bronnen, is ook dan niet inzichtelijk in hoeverre de bijdragen van de lokale bronnen al dan niet in de achtergrondconcentratie zijn verdisconteerd.
Uit het vorenstaande volgt dat het college op dit punt, in strijd met artikel 3:2 van de Awb, bij de voorbereiding van het bestreden besluit onvoldoende kennis heeft vergaard omtrent de relevante feiten.
2.7. [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellanten sub 3] en [appellanten sub 4] stellen voorts dat het akoestisch onderzoek onzorgvuldig tot stand is gekomen en dat op basis van dat onderzoek niet kan worden geconcludeerd dat wordt voldaan aan het uitgangspunt dat het voorziene bedrijventerrein niet mag leiden tot een toename van de geluidsbelasting veroorzaakt door de bestaande bedrijven op Moleneind. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] wijzen hierbij op een in hun opdracht door Peutz B.V. (hierna: Peutz) opgestelde notitie van 15 mei 2007.
2.7.1. De woningen van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellanten sub 3] en [appellanten sub 4] zijn reeds onderhevig aan geluidsbelasting veroorzaakt door de bestaande bedrijven op het nabijgelegen industrieterrein Moleneind. Het gemeentebestuur heeft aangegeven dat de bedrijven die zich op het voorziene bedrijventerrein naast Moleneind zullen vestigen, geen toename mogen veroorzaken van de geluidsbelasting veroorzaakt door de bestaande bedrijven op Moleneind. Ten behoeve van het plan is in 2002 door Nibag Milieu Advies een geluidruimteonderzoek uitgevoerd, welk onderzoek in 2005 is geactualiseerd. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in het rapport 'Geluidruimteonderzoek toekomstig bedrijventerrein Kantsingel / Van Speykstraat te Oss' van 25 februari 2005 (hierna: het rapport). In dat rapport staat dat voor de desbetreffende woningen een geluidgrenswaarde geldt van 55 dB(A) en dat de bedrijven op Moleneind een geluidsbelasting op de gevels van de desbetreffende woningen veroorzaken van 54 dB(A). In het rapport staat verder dat bij verwezenlijking van het plan het totale geluidsniveau niet zal toenemen indien het geluidsniveau veroorzaakt door de bedrijven op het voorziene bedrijventerrein ter plaatse van de woningen minimaal 10 dB(A) lager is dan het geluidsniveau dat wordt veroorzaakt door de bedrijven op Moleneind. Volgens het rapport blijkt uit de berekeningen dat het voorziene bedrijventerrein een geluidsbelasting van maximaal 39 dB(A) veroorzaakt en derhalve geen toename van de geluidhinder veroorzaakt ter plaatse van de desbetreffende woningen. Voorts staat in het rapport dat het voorziene bedrijventerrein het geluid afkomstig van de bedrijven op Moleneind gedeeltelijk zal afschermen, als gevolg waarvan de bedrijven op het voorziene bedrijventerrein iets meer geluid zouden mogen emitteren. Hoeveel dit exact zou mogen zijn zal moeten blijken uit een onderzoek dat de zonebeheerder zal moeten uitvoeren, aldus het rapport.
2.7.2. In opdracht van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] heeft Peutz het rapport beoordeeld. Bij brief van 15 mei 2007 heeft Peutz kanttekeningen geplaatst bij het rapport. Zo wijst Peutz erop dat in ieder geval één van de bedrijven op Moleneind, namelijk Ossfloor Tapijtfabrieken B.V. (hierna: Ossfloor), de geluidsvoorschriften overschrijdt. Verder stelt Peutz dat het uitgangspunt, dat indien de bedrijven op het voorziene bedrijventerrein 10 dB(A) minder geluidsbelasting veroorzaken dan de bedrijven op Moleneind geen toename van de geluidsbelasting zal optreden, arbitrair is. Peutz stelt in dit kader dat 15 dB(A) onder het toegestane geluidsniveau dient te worden aangehouden. Verder stelt Peutz dat niet is onderbouwd dat het voorziene bedrijventerrein het geluid afkomstig van Moleneind gedeeltelijk zal afschermen.
2.7.3. In opdracht van het gemeentebestuur van Oss is door Cauberg-Huygen Raadgevende Ingenieurs B.V. (hierna: Cauberg-Huygen) een reactie op de kanttekeningen van Peutz opgesteld. Daarin stelt Cauberg-Huygen dat de overschrijding van de geluidsvoorschriften door Ossfloor een handhavingskwestie betreft. Voorts stelt Cauberg-Huygen dat in het rapport ten overvloede is gewezen op de afschermende werking van het voorziene bedrijventerrein en dat uit het rapport blijkt dat ook zonder die mogelijke afschermende werking wordt voldaan aan de geluidsvoorschriften. Voorts blijkt uit het rapport dat aan de geluidsvoorschriften kan worden voldaan indien de bedrijven op het voorziene bedrijventerrein 10 dB(A) minder geluidsbelasting veroorzaken dan de bedrijven op Moleneind. Gelet hierop is het niet nodig om een strengere eis van 15 dB(A) onder het heersende geluidsniveau te stellen, aldus Cauberg-Huygen.
2.7.4. In het deskundigenbericht staat, voor zover thans van belang, dat niet is uitgesloten dat de geluidsbelasting op de gevels van de desbetreffende woningen in de toekomstige situatie zal toenemen. Hiertoe wordt erop gewezen dat de nog beschikbare geluidruimte kan worden opgevuld door toekomstige uitbreidingen van bedrijvigheid op Moleneind en dat de geluidsbelasting die wordt veroorzaakt door bedrijven op het voorziene bedrijventerrein daar nog bij komt.
2.7.5. In reactie op het deskundigenbericht stelt Cauberg-Huygen, voor zover thans van belang, dat indien de geluidsbelasting veroorzaakt door bedrijven op Moleneind toeneemt tot de maximaal toegestane grenswaarde van 55 dB(A) en daardoor de geluidsbelasting inclusief planontwikkeling op de gevels van de woningen van appellanten 55 dB(A) bedraagt, dit het gevolg is van een autonome ontwikkeling en niet van het plan.
2.7.6. Naar het oordeel van de Afdeling hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellanten sub 3] en [appellanten sub 4] niet aannemelijk gemaakt dat het akoestisch onderzoek zodanige gebreken vertoont dat het college dat niet bij zijn besluitvorming heeft mogen betrekken. Hiertoe overweegt de Afdeling dat Ossfloor is gevestigd buiten het plangebied, zodat een eventuele overschrijding van de geluidsvoorschriften door Ossfloor terecht niet is betrokken bij de beoordeling of bij verwezenlijking van het plan kan worden voldaan aan de geldende geluidgrenswaarden. De Afdeling neemt daarbij verder nog in aanmerking dat [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellanten sub 3] en [appellanten sub 4] niet aannemelijk hebben gemaakt dat het uitgangspunt van het akoestisch onderzoek, dat bij verwezenlijking van het plan kan worden voldaan aan de geluidsvoorschriften indien de bedrijven op het voorziene bedrijventerrein 10 dB(A) minder geluidsbelasting veroorzaken dan de bedrijven op Moleneind, onjuist zou zijn. Gelet hierop is evenmin aannemelijk gemaakt dat in het akoestisch onderzoek had moeten worden uitgegaan van een strengere eis van 15 dB(A) onder het heersende geluidsniveau. In dit kader stelt de Afdeling voorts vast dat de stelling in het rapport, dat het voorziene bedrijventerrein het geluid afkomstig van de bedrijven op Moleneind gedeeltelijk zal afschermen als gevolg waarvan de bedrijven op het voorziene bedrijventerrein iets meer geluid zouden mogen emitteren, dient te worden aangemerkt als een overweging ten overvloede nu uit het rapport blijkt dat ook zonder die mogelijke afschermende werking wordt voldaan aan de geluidsvoorschriften. Dat deze stelling niet is onderbouwd leidt derhalve niet tot de conclusie dat het onderzoek op dit punt gebreken vertoont.
Gelet op het vorenstaande heeft het college het akoestisch onderzoek bij zijn besluitvorming kunnen betrekken. Voorts heeft het college op grond daarvan kunnen concluderen dat het voorziene bedrijventerrein niet zal leiden tot een toename van de geluidsbelasting. De Afdeling onderschrijft in dit kader de conclusie van Cauberg-Huygen dat indien de geluidsbelasting veroorzaakt door bedrijven op Moleneind toeneemt tot de maximaal toegestane grenswaarde van 55 dB(A) en daardoor de geluidsbelasting inclusief planontwikkeling op de gevels van de woningen van appellanten 55 dB(A) bedraagt, dit het gevolg is van een autonome ontwikkeling en niet van het plan.
Gezien het vorenstaande slaagt het betoog van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellanten sub 3] en [appellanten sub 4] niet.
2.8. [appellant sub 1], [appellanten sub 4] en [appellanten sub 5] stellen verder dat de in het plan voorziene groenstrook van 20 meter breed het bedrijventerrein onvoldoende zal kunnen afschermen van hun woningen, vooral niet nu de groenstrook tevens een waterbergingsfunctie heeft en derhalve voornamelijk uit laagblijvende beplanting zal bestaan. [appellant sub 1] wijst er hierbij op dat een ambtenaar van de gemeente Oss in het verleden heeft toegezegd dat een eventueel te ontwikkelen bedrijventerrein aan de Kantsingel zou worden geprojecteerd met een diepte van maximaal 80 meter waardoor een royale groenstrook van eveneens 80 meter zou ontstaan tussen de bedrijven en de bestaande woningen.
2.8.1. De raad acht de breedte van de groenstrook van 20 meter aan de west- en zuidzijde van het plangebied toereikend voor een goede afscherming van het plangebied aangezien aan deze zijden van het plangebied alleen bedrijven in milieucategorie I zijn toegestaan en de bouwhoogte is beperkt tot maximaal acht meter. Dat de groenzone tevens is bestemd voor de opvang van regenwater doet geen afbreuk aan de afschermende werking daarvan nu er voldoende ruimte blijft voor afschermende beplanting, aldus de raad.
2.8.2. In de plantoelichting staat, voor zover thans van belang, dat de groenzone aan de west- en zuidzijde van het plangebied zal worden ingericht met een sloot van ongeveer vijf meter breed met aan weerszijden een grasberm. Deze sloot doet dienst als hemelwaterinfiltratievoorziening. Grenzend aan de perceelsgrenzen van de woningen is een brede groensingel met bosplantsoen geprojecteerd die het zicht op de bebouwing van het bedrijventerrein zal wegnemen.
2.9. Voor zover [appellant sub 1] heeft betoogd dat het vertrouwensbeginsel is geschonden nu de in het plan voorziene groenstrook 20 meter breed is terwijl een gemeenteambtenaar heeft toegezegd dat deze 80 meter breed zou worden, overweegt de Afdeling dat in het algemeen geen rechten kunnen worden ontleend aan toezeggingen die zijn gedaan door niet ter zake beslissingsbevoegden. De bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan berust niet bij een gemeenteambtenaar, maar bij de raad. De raad heeft bij het ontbreken van een aan hem toe te rekenen toezegging, dan ook niet in strijd met het vertrouwensbeginsel besloten. Voor het college bestond derhalve geen aanleiding om op grond van het niet honoreren van gerechtvaardigde verwachtingen door de gemeenteraad, goedkeuring aan het plan in zoverre te onthouden.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college voorts in redelijkheid kunnen instemmen met het standpunt van de raad dat de in het plan voorziene groenstrook toereikend kan worden geacht om het bedrijventerrein af te schermen van de bestaande woonbebouwing. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de hoogte van de bebouwing op het bedrijventerrein is beperkt tot maximaal acht meter. Voorts is, gelet op hetgeen in de plantoelichting staat vermeld over de inrichting van de groenstrook, niet aannemelijk geworden dat de waterbergingsfunctie van de groenstrook afbreuk zal doen aan de afschermende werking daarvan. Bij het vorenstaande neemt de Afdeling verder nog in aanmerking dat de raad heeft toegezegd dat de omwonenden zullen worden betrokken bij de inrichting van de groenstrook.
2.10. [appellanten sub 5] stellen dat het uitzicht vanuit hun woning ernstig wordt aangetast door de in het plan neergelegde bebouwingsmogelijkheden, gelet op de maximaal toegestane bouwhoogte van 12 meter en de mogelijkheid hiervan vrijstelling te verlenen. Bovendien zal hun privacy worden aangetast doordat de ramen in de voorziene bedrijfsbebouwing zicht zullen bieden op hun perceel. Zij stellen dan ook dat het plan hun woongenot ernstig aantast.
2.10.1. De woning van [appellanten sub 5] is ongeveer acht meter hoog en biedt vanuit de achterzijde (noordzijde) zicht op het plangebied dat thans bestaat uit grasland. De tuin van [appellanten sub 5] heeft een diepte van ongeveer 32 meter en wordt aan de noord- en oostzijde begrensd door een beukenhaag die volgens [appellanten sub 5] 2,5 meter hoog is. De gronden met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" liggen op ongeveer 20 meter van de noordelijke perceelsgrens van [appellanten sub 5]. De afstand tussen het bouwvlak van de voorziene bedrijfsbebouwing en de dichtstbijgelegen gevel van de bebouwing van [appellanten sub 5] bedraagt ongeveer 52 meter.
2.10.2. In het deskundigenbericht staat dat de afstand tussen de voorziene bedrijfsbebouwing en de woning van [appellanten sub 5] dermate groot is dat van een drastische verslechtering van het uitzicht geen sprake zal zijn. Mede door de dichte begroeiing in de tuin en de toekomstige beplanting van de groenstrook zal de bedrijfsbebouwing afdoende afgeschermd worden. In het deskundigenbericht staat verder dat het is uitgesloten dat de ramen in de gevels van de voorziene bedrijfsbebouwing zicht zullen bieden in de tuin en de woning van [appellanten sub 5], aangezien de ligging van de schuur en de geringe afmetingen van de ramen in de achterzijde van de bovenverdieping van de woning elke vorm van inkijk uitsluiten. Verder zal de groenstrook tussen het perceel van [appellanten sub 5] en de bedrijfsbebouwing het zicht vanuit de bedrijfsbebouwing in de richting van het perceel van [appellanten sub 5] beperken. Bovendien is uit de plantoelichting af te leiden dat de bedrijfsbebouwing aan de zuidkant van het plangebied in noordelijke richting zal zijn georiënteerd en derhalve met de achterzijde, waarin geen gevelopeningen aanwezig mogen zijn, naar het perceel van [appellanten sub 5] zal zijn gericht.
2.10.3. In reactie op het deskundigenbericht hebben [appellanten sub 5] onder meer aangegeven dat de beukenhaag op hun perceelsgrens zeven maanden per jaar grotendeels open is door bladverlies. Verder wordt het zicht vanuit de achterzijde van de bovenverdieping van hun woning niet beperkt door de haag en maar voor een klein deel door de schuur. Voorts stellen zij dat de bebouwing achter hun woning met de voorgevel zal worden georiënteerd op de Kantsingel en dat, indien de rooilijn naar achteren wordt verplaatst, vanuit de ramen in de voorgevels van die bebouwing toch zicht wordt geboden op hun perceel.
2.10.4. Als gevolg van het plan zal de situatie aan de achterzijde van de woning van [appellanten sub 5] veranderen, onder meer doordat zij vanuit hun tuin geen vrij uitzicht meer zullen hebben. Gelet op de afstand tussen de woning van [appellanten sub 5] en de voorziene bedrijfsbebouwing, de in het plan neergelegde bouwmogelijkheden en de afschermende werking van de groenstrook, kan evenwel niet worden gesproken van een zodanig ernstige aantasting van hun privacy en uitzicht dat het college hieraan doorslaggevende betekenis had moeten toekennen. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het plan, anders dan [appellanten sub 5] stellen, ingevolge artikel 3.2, aanhef en onder g, van de planvoorschriften in samenhang gezien met de aanduidingen op de plankaart, bebouwing mogelijk maakt met een bouwhoogte van maximaal acht meter. In dit kader hecht de Afdeling overigens geen betekenis aan de stelling van de vertegenwoordiger van de raad ter zitting dat het met een vrijstelling mogelijk is een hoogteaccent aan te brengen met een maximale bouwhoogte van 12 meter, nu de planvoorschriften niet voorzien in een dergelijke vrijstellingsmogelijkheid. Voor zover de vertegenwoordiger van de raad doelde op een vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO, overweegt de Afdeling dat tegen de verlening van een dergelijke vrijstelling rechtsmiddelen open staan en belanghebbenden in die procedure hun bezwaren naar voren kunnen brengen.
Voorts is in artikel 3.2, onder c, van de planvoorschriften neergelegd dat gebouwen die grenzen aan de Kantsingel in de bouwgrens of maximaal vier meter daarachter dienen te worden opgericht, zodat niet aannemelijk is dat deze bebouwing vanuit ramen in de voorgevels zicht zal bieden op het perceel van [appellanten sub 5].
2.11. [appellanten sub 3] stellen dat bij de voorbereiding van het plan is onderkend dat het plan zal leiden tot een stijging van het grondwaterpeil, maar dat ten onrechte geen nader onderzoek is verricht naar de gevolgen daarvan voor hun woning. Omdat zij in het verleden wateroverlast hebben ondervonden hebben zij reeds maatregelen getroffen om hun garage en souterrain waterdicht te maken. Elke stijging van het grondwaterpeil zal voor hen onevenredig nadeel meebrengen aangezien verdergaande maatregelen technisch niet mogelijk zijn. Zij vrezen dat de waterdruk op hun woning als gevolg van de stijging van het grondwaterpeil zodanig groot zal worden dat scheuren in de muren zullen ontstaan. Ter zitting hebben zij hun bezwaar dat de stijging van het grondwaterpeil tevens problemen oplevert voor de nabij gelegen begraafplaats ingetrokken.
2.11.1. In de in de plantoelichting opgenomen waterparagraaf staat, voor zover thans van belang, dat de planontwikkeling zal leiden tot een stijging van de gemiddeld hoogste grondwaterstand (hierna: de GHG) van ongeveer 19,5 centimeter ter plaatse van de omliggende woningen. Verder staat er dat kan worden voldaan aan de eis dat een drooglegging van 70 centimeter kan worden gerealiseerd.
2.11.2. Dienaangaande staat in het deskundigenbericht dat, aangezien uit de waterparagraaf blijkt dat de GHG als gevolg van het plan ter plaatse van de omliggende woningen zal stijgen van 2,50 meter onder maaiveld naar 2,30 meter onder maaiveld, de kruipruimten onder de nabij het plangebied gelegen woningen met een gemiddelde hoogte van circa 50 centimeter droog zullen blijven, maar dat de GHG hoger zal kunnen komen te liggen dan de vloeren van het souterrain en de garage van [appellanten sub 3].
2.11.3. Naar de Afdeling vaststelt is niet inzichtelijk gemaakt wat de gevolgen zullen zijn van de stijging van de GHG voor de woning van [appellanten sub 3]. Uit de waterparagraaf blijkt niet of zij mogelijk of per definitie overlast zullen ondervinden van de stijging van de GHG met ongeveer 19,5 centimeter. Evenmin bestaat duidelijkheid of maatregelen kunnen worden genomen om eventuele overlast te voorkomen. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat aanleiding bestond nader onderzoek te verrichten naar de mogelijke gevolgen van de stijging van de GHG als gevolg van het plan voor de woning van [appellanten sub 3] en naar de mogelijkheden eventuele overlast te voorkomen dan wel te beperken. De stelling van de vertegenwoordiger van de raad ter zitting dat, wat er zij van mogelijke schade, ondergronds bouwen onder de eigen verantwoordelijkheid van burgers valt, leidt niet tot een ander oordeel. Hierbij acht de Afdeling van belang dat uit de stukken blijkt dat in 1978 vergunning is verleend voor de bouw van de verdiept liggende garage en het souterrain en dat derhalve sprake is van een reeds sinds jaren bestaande situatie. Bovendien hebben [appellanten sub 3] reeds maatregelen getroffen ter voorkoming van wateroverlast, nu zij de binnenzijde van de garage en het souterrain waterdicht hebben gemaakt, en hebben zij benadrukt dat geen andere mogelijkheden meer bestaan om de woning van binnenuit te beschermen tegen een stijgend grondwaterpeil.
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat op dit punt aan het bestreden besluit onvoldoende onderzoek ten grondslag ligt.
2.12. Uit de rechtsoverwegingen 2.6.1. en 2.11.3. volgt dat de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellanten sub 3] en [appellanten sub 4] gegrond zijn en dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb dient te worden vernietigd. In hoeverre dit gevolgen heeft voor de bestemmingen in het plangebied, zal eerst kunnen worden beoordeeld nadat nader onderzoek is verricht naar de luchtkwaliteit ter plaatse en de grondwaterproblematiek. De beroepsgrond van [appellant sub 2] dat binnen de gemeente Oss diverse alternatieve locaties voorhanden zijn die meer geschikt zijn voor bedrijfsvestiging, kan daarom thans niet worden beoordeeld.
Uit het vorenstaande volgt voorts dat het beroep van [appellanten sub 5] ongegrond is.
2.13. Het college dient ten aanzien van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellanten sub 3] en [appellanten sub 4] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellanten sub 3] en [appellanten sub 4] gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 13 februari 2007, kenmerk 1212818;
III. verklaart het beroep van [appellanten sub 5] ongegrond;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellanten sub 3] en [appellanten sub 4] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten op de volgende wijze:
a. een bedrag van € 1.890,08 (zegge: achttienhonderdnegentig euro en acht cent) voor [appellant sub 1], waarvan € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
b. een bedrag van € 840,08 (zegge: achthonderdveertig euro en acht cent) voor [appellant sub 2], waarvan € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
c. een bedrag van € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro) voor [appellanten sub 3], geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en
d. een bedrag van € 62,32 (zegge: tweeënzestig euro en tweeëndertig cent) voor [appellanten sub 4] gezamenlijk;
de bedragen dienen door de provincie Noord-Brabant aan [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellanten sub 3] en [appellanten sub 4] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellanten sub 3] en [appellanten sub 4] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht vergoedt en wel aan [appellant sub 1] € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro), aan [appellant sub 2] € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro), aan [appellanten sub 3] gezamenlijk € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) en aan [appellanten sub 4] gezamenlijk € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro).
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. R.H. Lauwaars en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Broodman
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2008