Datum uitspraak: 11 juni 2008
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Tilburg,
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg,
Bij besluit van 27 juni 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een vleesvarkens- en melkrundveehouderij, paardenfokkerij en hondenfokkerij. Dit besluit is op 2 juli 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 augustus 2007, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 september 2007.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Vergunninghoudster heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 april 2007, waar het college, vertegenwoordigd door L.J. van Wissen en ing. P.P.M. Veraart, werkzaam bij de gemeente, is verschenen. Voorts is ter zitting vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, en [partij], als partij gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht. Bij besluiten inzake een milieuvergunning worden de beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen als onderdelen van een besluit in vorenbedoelde zin aangemerkt. (Uitspraak van 1 november 2006 in zaak no.
200602308/1, AB 2007/95.) Nu de beroepsgronden inzake het ontbreken van een bouwvergunning, het advies van de brandweer en de beoordeling of een milieueffectrapport moest worden opgesteld geen betrekking hebben op een besluitonderdeel als hiervoor bedoeld, staat artikel 6:13 er niet aan in de weg dat deze gronden eerst in beroep wordt aangevoerd. Anders dan het college stelt, bestaat dan ook geen grond het beroep op deze punten niet-ontvankelijk te verklaren.
[appellant] heeft geen zienswijzen naar voren gebracht over energieverbruik en afvalwater. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat [appellant] redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij over deze categorieën milieugevolgen geen zienswijze naar voren heeft gebracht. Uit het vorenstaande volgt dat de beroepsgrond dat bij de bepaling van de beste beschikbare technieken ten onrechte geen rekening is gehouden met de nadelige effecten van het vergunde stalsysteem, te weten hoog energieverbruik en afvalwater, niet-ontvankelijk is.
2.2. [appellant] voert aan dat het college vanwege het aantal in de inrichting te houden vleesvarkens had moeten beoordelen of een milieu-effectrapport opgesteld diende te worden.
2.2.1. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij worden ondernomen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.
In onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: het Besluit) is in categorie 14 als zodanige activiteit aangewezen de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting voor het fokken, mesten of houden van varkens in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met 2.200 of meer plaatsen voor mestvarkens.
2.2.2. Bij het bestreden besluit is, voor zover hier van belang, vergunning verleend voor het houden van 2.843 vleesvarkens. Bij besluit van 24 augustus 1993 is, voor zover hier van belang, voor de inrichting vergunning verleend voor het houden van 1.100 vleesvarkens. De aangevraagde veranderingen in de inrichting ten opzichte van de eerder vergunde situatie bestaat, voor zover hier van belang, uit een toename van 1.743 vleesvarkens. Met deze verandering wordt de drempelwaarde van 2.200 mestvarkens van categorie 14 van onderdeel D van de bijlage behorende bij het Besluit niet overschreden. Het college heeft dan ook terecht gesteld dat bij de voorbereiding van het bestreden besluit niet beoordeeld hoefde te worden of een milieu-effectrapport moest worden gemaakt. Deze beroepsgrond faalt.
2.3. [appellant] voert aan dat ten onrechte nog geen bouwvergunning is verleend. Het ontbreken van een bouwvergunning staat er echter niet aan in de weg dat krachtens de Wet milieubeheer een vergunning wordt verleend. Deze beroepsgrond faalt.
2.4. Voor zover [appellant] aanvoert dat ten onrechte geen advies door de brandweer is uitgebracht, overweegt de Afdeling dat voor het college in dit geval geen wettelijk plicht bestaat advies aan de brandweer te vragen. Deze beroepsgrond faalt.
2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.6. [appellant] vreest voor geluidhinder vanwege het in werking zijn van de inrichting. Hij voert aan dat de in vergunningvoorschrift 3.1.1 opgenomen ontheffing van de gestelde piekgeluidgrenswaarden voor één transportbeweging in de avond- en nachtperiode ten behoeve van het laden van vleesvarkens niet noodzakelijk is.
2.6.1. In voorschrift 3.1.1, voor zover hier van belang, is bepaald dat de gestelde geluidgrenswaarden voor piekgeluid gedurende de avond- en nachtperiode niet van toepassing zijn voor maximaal één transportbeweging per week ten behoeve van het laden van vleesvarkens. Volgens het college betreft het hier een bestaande activiteit, die niet anders te organiseren is en waar redelijkerwijs geen akoestische voorzieningen voor te treffen zijn.
2.6.2. Het college heeft bij de beoordeling van geluidhinder vanwege de inrichting, voor zover hier van belang, paragraaf 3.2 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu (hierna: de Handreiking) gehanteerd. In paragraaf 3.2 van de Handreiking worden de waarden van 70, 65 en 60 dB(A) in onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode aangemerkt als de maximaal aanvaardbaar te achten grenswaarden voor het maximale geluidniveau. Paragraaf 3.2 van de Handreiking biedt de mogelijkheid om in gevallen waarin niet aan de grenswaarde van 60 dB(A) gedurende de nachtperiode kan worden voldaan in een onvermijdbare situatie waarin technische noch organisatorische maatregelen oplossing bieden om het maximale geluidniveau te beperken, de grenswaarde van 60 dB(A) voor de nachtperiode met ten hoogste 5 dB(A) te overschrijden. Deze uitzonderlijke situaties dienen in de vergunning te worden aangegeven. Voor de avondperiode voorziet de Handreiking niet in een ontheffingsmogelijkheid, zodat daarvoor eveneens van een maximaal geluidniveau van ten hoogste 65 dB(A) moet worden uitgegaan.
2.6.3. Het college heeft voor één transportbeweging ten behoeve van het laden van varkens een uitzondering gemaakt op de gestelde grenswaarden voor het maximale geluidniveau in de avond- en nachtperiode. In voorschrift 3.1.1 is geen grenswaarde gesteld voor de geluidbelasting die deze transportbeweging mag veroorzaken.
Nu de Handreiking voor de avondperiode in het geheel niet in een ontheffingsmogelijkheid voorziet en voor de nachtperiode niet voorziet in een ontheffingsmogelijkheid waarbij de grenswaarde met meer dan 5 dB(A) wordt overschreden, heeft het college in zoverre niet gehandeld in overeenstemming met het door het college gekozen uitgangspunt. Niet is gebleken dat de verkeersbewegingen met vrachtwagens in de avond- en nachtperiode zoals die thans aan de orde zijn, onderdeel waren van de bedrijfsvoering zoals die in de onderliggende vergunning is vergund. Het college heeft onvoldoende gemotiveerd waarom voorschrift 3.1.1, wat de ontheffing in de avond- en nachtperiode betreft, een toereikende bescherming biedt tegen onaanvaardbare geluidhinder vanwege de inrichting. Het bestreden besluit is hierom in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet deugdelijk gemotiveerd. Deze beroepsgrond slaagt.
2.7. [appellant] voert aan dat de uitgangspunten die zijn gehanteerd in het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport van Greten Raadgevende Ingenieurs van 26 juni 2006 voor de beoordeling van geluidhinder vanwege het houden van honden binnen de inrichting onjuist zijn. Volgens [appellant] is het onwaarschijnlijk dat de honden slechts 20 minuten per dag naar buiten gelaten zullen worden en is het uitgangspunt dat de gemiddelde blaftijd van honden in een hondenfokkerij 3% bedraagt niet gemotiveerd.
2.7.1. Vergunninghoudster heeft ter zitting verklaard dat de gemiddelde blaftijd van honden in een hondenfokkerij lager is dan de blaftijd in een hondenpension, waarvoor vaak een blaftijd wordt aangehouden van 5%. In een hondenfokkerij worden alleen eigen honden gehouden die aan elkaar gewend zijn, terwijl de honden in een hondenpension doorgaans niet aan elkaar gewend zijn en vaak al volwassen zijn. De honden worden gescheiden van de andere ruimten van de inrichting gehouden en hebben vanuit de uitloop geen uitzicht op andere delen van de inrichting waar activiteiten kunnen plaatsvinden. De periode dat de honden buiten verblijven is bewust beperkt tot maximaal 20 minuten, omdat op die manier het aantal prikkels waaraan de honden worden blootgesteld tot een minimum beperkt blijft, zodat ze minder snel zullen aanslaan, aldus vergunninghoudster. De Afdeling acht de stellingen van vergunninghoudster over de aangehouden blaftijd en de duur dat de honden buiten verblijven aannemelijk. Gelet hierop bestaat er in zoverre geen aanleiding om aan de uitgangspunten van het akoestisch rapport te twijfelen. Deze beroepsgrond faalt.
2.8. Voor zover [appellant] zich in het beroepschrift heeft beperkt tot het verwijzen naar de over het ontwerpbesluit naar voren gebrachte zienswijzen, overweegt de Afdeling dat het college in de considerans van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijzen. [appellant] heeft in zijn beroepschrift geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijzen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. De desbetreffende beroepsgrond faalt.
2.9. Nu ten aanzien van de vorengenoemde geluidaspecten gebreken kleven aan het bestreden besluit en deze aspecten bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of de vergunning zoals deze is aangevraagd kan worden verleend, is het beroep, voor zover ontvankelijk, gegrond en dient het bestreden besluit geheel te worden vernietigd.
2.10. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het de gronden inzake energieverbruik en afvalwater met betrekking tot het vergunde stalsysteem betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Tilburg van 28 juni 2007, kenmerk M060015;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Tilburg tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Tilburg aan [appellant] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat de gemeente Tilburg aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van Leeuwen
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2008