ECLI:NL:RVS:2008:BD3198

Raad van State

Datum uitspraak
23 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200800530/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • M.L.M. van Loo
  • H.H.C. Visser
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op basis van ongeloofwaardige afkomst uit Palestijns vluchtelingenkamp

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een asielaanvraag door de staatssecretaris van Justitie, waarbij de vreemdeling stelt afkomstig te zijn uit het Palestijnse vluchtelingenkamp Ein El-Hilweh in Libanon. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de situatie in de vluchtelingenkampen gewelddadig is en dat hij onder de bescherming van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn valt, dat bescherming biedt aan personen die een reëel risico lopen op ernstige schade als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een gewapend conflict. De staatssecretaris heeft echter de verklaring van de vreemdeling ongeloofwaardig geacht, wat door de rechtbank is bevestigd. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij afkomstig is uit een deel van Libanon waar ten tijde van het besluit van 17 juli 2007 sprake was van een binnenlands gewapend conflict. Hierdoor kan de vreemdeling geen aanspraak maken op bescherming onder de richtlijn. De rechtbank heeft de grieven van de vreemdeling verworpen en het hoger beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De zaak benadrukt het belang van de geloofwaardigheid van verklaringen van asielzoekers en de noodzaak om aannemelijk te maken dat men onder de bescherming van de richtlijn valt.

Uitspraak

200800530/1.
Datum uitspraak: 23 mei 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/30387 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, van 7 januari 2008 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 juli 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [appellant] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen alsmede geweigerd om hem ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 7 januari 2008, verzonden op 10 januari 2008, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 21 januari 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Hetgeen als grieven I en II is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.2. In grief III klaagt de vreemdeling, samengevat weergeven, dat de rechtbank, door te bezien of hij aan artikel 15, aanhef en onder c, van richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de richtlijn) van de Raad van de Europese Unie aanspraak op bescherming kan ontlenen, ten onrechte eraan is voorbijgegaan dat de staatssecretaris niet is ingegaan op zijn beroep op deze bepaling. Voorts klaagt de vreemdeling dat de rechtbank, door te overwegen dat is gesteld noch gebleken dat zich in de Palestijnse vluchtelingenkampen in Libanon willekeurig geweld in het kader van een gewapend conflict, als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn, voordoet, niet heeft onderkend dat uit algemeen toegankelijke bronnen blijkt dat de situatie daar gewelddadig is.
2.2.1. Volgens artikel 2, aanhef en onder e, van de richtlijn wordt in de richtlijn verstaan onder "persoon die voor de subsidiaire-beschermingsstatus in aanmerking komt": een onderdaan van een derde land of een staatloze die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat hij, wanneer hij naar zijn land van herkomst, of in het geval van een staatloze, naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, en op wie artikel 17,
eerste en tweede lid, niet van toepassing is, en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen.
Volgens artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn bestaat ernstige schade uit ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
2.2.2. Van ernstige schade, als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn, kan slechts sprake zijn, indien zich in het land van herkomst van een vreemdeling willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict voordoet. Of een vreemdeling onder de reikwijdte van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn valt, hangt daarom af van de vraag of de door hem gestelde schade in verband kan worden gebracht met een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
Indien zijn land van herkomst ten tijde van de totstandkoming van het besluit niet verwikkeld was in een internationaal gewapend conflict, is daarvoor bepalend of de door hem gestelde schade in verband kan worden gebracht met een binnenlands gewapend conflict. Uit de uitspraak van de Afdeling van 3 april 2008 in zaak nr. 200701108/1; www.raadvanstate.nl, volgt dat een vreemdeling, afkomstig uit een land waar zich, naar door hem gesteld, een binnenlands gewapend conflict voordoet, eerst onder de reikwijdte van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn valt, indien ten tijde van de totstandkoming van het besluit sprake was van een binnenlands gewapend conflict in het deel van het land, van waaruit hij afkomstig is, dan wel dat op dat moment in dat deel sprake was van gevolgen voor hem van een elders in dat land bestaand gewapend conflict. De vreemdeling dient dit, bij een eerste aanvraag, aannemelijk te maken.
2.2.3. De stelling van de vreemdeling, dat de staatssecretaris niet is ingegaan op zijn beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn, mist feitelijke grondslag, aangezien de staatssecretaris, in onderdeel 3.4. van het door hem bij de rechtbank ingediende verweerschrift ter nadere toelichting van zijn besluit van 17 juli 2007, heeft uiteengezet dat de vreemdeling geen aanspraak op bescherming kan ontlenen aan deze bepaling. Die stelling biedt dan ook geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft bezien of de vreemdeling aan artikel 15,
aanhef en onder c, van de richtlijn aanspraak op bescherming kan ontlenen. Dit deel van de grief faalt.
2.2.4. De stelling van de vreemdeling, dat de situatie in de vluchtelingenkampen in Libanon gewelddadig is, brengt mee dat hij alleen onder de reikwijdte van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn zou vallen, indien de door hem gestelde schade in verband kan worden gebracht met een binnenlands gewapend conflict. Daartoe dient de vreemdeling aannemelijk te maken dat ten tijde van de totstandkoming van het besluit sprake was van een binnenlands gewapend conflict in het deel van het land, van waaruit hij afkomstig is, dan wel dat op dat moment in dat deel sprake was van gevolgen voor hem van een elders in dat land bestaand gewapend conflict.
De staatssecretaris heeft de verklaring van de vreemdeling, dat hij afkomstig is uit het Palestijnse vluchtelingenkamp Ein El-Hilweh in Libanon, in het besluit van 17 juli 2007 echter uitdrukkelijk ongeloofwaardig geacht.
De rechtbank heeft geen grond gezien voor het oordeel dat dit standpunt de toetsing in rechte niet kan doorstaan. Hetgeen daartegen als grieven I en II is aangevoerd, kan - zoals hiervoor onder 2.1. is overwogen - niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Dit betekent dat ervan moet worden uitgegaan dat de verklaring van de vreemdeling, dat hij afkomstig is uit Ein El-Hilweh, ongeloofwaardig is. Omdat derhalve niet kan worden aangenomen dat de vreemdeling uit Ein El-Hilweh afkomstig is, behoeft de klacht, dat de rechtbank heeft miskend dat aldaar ten tijde van de totstandkoming van het besluit van 17 juli 2007 sprake was van een situatie, waarop artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn ziet, geen bespreking. De klacht, dat de rechtbank eraan is voorbijgegaan dat in andere Palestijnse vluchtelingenkampen in Libanon op dat moment sprake was van een situatie, waarop artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn ziet, behoeft evenmin bespreking, omdat de vreemdeling niet heeft verklaard uit een van die vluchtelingenkampen afkomstig te zijn. Aangezien de vreemdeling, reeds vanwege de ongeloofwaardigheid van zijn afkomst, niet aannemelijk heeft gemaakt afkomstig te zijn uit een deel van Libanon, waar ten tijde van de totstandkoming van het besluit van 17 juli 2007 sprake was van een situatie, waarop artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn ziet, valt hij niet onder de reikwijdte van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat hij aan deze bepaling geen aanspraak op bescherming kan ontlenen. Dit deel van de grief faalt evenzeer.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. T.M.A. Claessens, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Loo
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2008
418.
Verzonden: 23 mei 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak