ECLI:NL:RVS:2008:BD3194

Raad van State

Datum uitspraak
28 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200802254/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • M.A.A. Mondt Schouten
  • P.B.M.J. van der Beek Gillessen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van besluiten inzake verblijfsvergunningen en de gevolgen van eerdere afwijzingen

In deze uitspraak van de Raad van State, gedateerd 28 mei 2008, wordt de toetsing van een besluit inzake een verblijfsvergunning voor een vreemdeling behandeld. De vreemdeling had eerder aanvragen ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, die telkens waren afgewezen wegens het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). De zaak betreft een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, die de aanvraag van de vreemdeling opnieuw had afgewezen. De Raad van State oordeelt dat de rechtbank ten onrechte de aanvraag als een herhaalde aanvraag heeft aangemerkt en zich heeft beperkt tot de beoordeling van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. De Raad stelt vast dat het besluit van 14 september 2007, dat de afwijzing van de aanvraag handhaafde, geen besluit van gelijke strekking is ten opzichte van eerdere besluiten. Dit betekent dat de bestuursrechter het besluit wel degelijk kan toetsen. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verwijst de zaak terug naar de rechtbank voor verdere behandeling. Tevens worden de proceskosten in hoger beroep vastgesteld en wordt bepaald dat de Staat der Nederlanden het griffierecht aan de vreemdeling vergoedt.

Uitspraak

200802254/1.
Datum uitspraak: 28 mei 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/39162 van de rechtbank 's Gravenhage van 3 maart 2008 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 juni 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een aanvraag van [appellant] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 14 september 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 3 maart 2008, verzonden op 5 maart 2008, heeft de rechtbank ’s Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 31 maart 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In grief I klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte de onderhavige aanvraag als een herhaalde aanvraag heeft aangemerkt en zich beperkt heeft tot de beoordeling of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
2.1.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1, www.raadvanstate.nl) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1, www.raadvanstate.nl). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
2.1.2. De vreemdeling heeft eerder op 20 juni 2003 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel "het verrichten van arbeid in loondienst". Bij besluit van 5 maart 2004 is die aanvraag afgewezen wegens het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) voor het doel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
Op 13 april 2004 heeft de vreemdeling opnieuw een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, ditmaal met als doel "het verrichten van arbeid als zelfstandige". Bij besluit van 1 december 2004 is de afwijzing van die aanvraag, wederom wegens het ontbreken van een geldige mvv, gehandhaafd. Het hiertegen door de vreemdeling ingestelde beroep is bij uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, van 10 juni 2005 niet ontvankelijk verklaard.
Op 15 november 2005 heeft de vreemdeling de onderhavige aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel "conform beschikking minister". Bij de rechtbank lag voor het besluit van 14 september 2007 waarbij de afwijzing van deze aanvraag wegens het ontbreken van een geldige mvv is gehandhaafd.
2.1.3. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat, hoewel het verblijfsdoel van de op 15 november 2005 aangevraagde verblijfsvergunning niet gelijk is aan de verblijfsdoelen van de eerdere aangevraagde verblijfsvergunningen, de onderhavige aanvraag niettemin wat het verzoek om vrijstelling van het vereiste om over een geldige mvv te beschikken (hierna: het mvv-vereiste) betreft moet worden aangemerkt als een herhaling van de eerdere verzoeken daartoe en dat derhalve eerst moet worden getreden in de beoordeling of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
2.1.4. Ter beantwoording van de vraag of plaats is voor een rechterlijke beoordeling van het besluit van 14 september 2007, dient beoordeeld te worden of dit besluit ten opzichte van de eerdere afwijzende besluiten een besluit van gelijke strekking, als bedoeld in overweging 2.2., betreft.
Waar de eerdere besluiten strekten tot weigering om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking, genoemd in artikel 3.4, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), te verlenen, wordt met het besluit van 14 september 2007 toelating geweigerd op grond van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking die uitsluitend op grond van het derde lid van artikel 3.4 van het Vb 2000 kan worden verleend. Gelet op de aard van de in artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000 neergelegde bevoegdheid is de beoordeling die in het kader van de onderhavige procedure dient te worden verricht een andere dan die in de eerdere procedures. Dat de vreemdeling aan zijn verzoek om vrijstelling van het mvv vereiste eenzelfde feitencomplex ten grondslag heeft gelegd als in de eerdere procedures, maakt dat niet anders.
Het besluit van 14 september 2007 betreft derhalve geen besluit van gelijke strekking, als hiervoor bedoeld, en de rechtbank heeft zich dan ook ten onrechte beperkt tot de beoordeling of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. De grief slaagt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen in de overige grieven is aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
2.3. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van die kosten te beslissen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 3 maart 2008 in zaak nr. 07/39162;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten;
V. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 216,00 (zegge: tweehonderdzestien euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt Schouten en mr. P.B.M.J. van der Beek Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Vreken
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2008
434.
Verzonden: 28 mei 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak