200802569/1.
Datum uitspraak: 27 mei 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak in zaak nr. 08/7562 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, van 2 april 2008 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 6 februari 2008 is [appellant] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 2 april 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, (hierna: de rechtbank) het met een kennisgeving vanwege de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) daartegen aanhangig gemaakte beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 9 april 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In de grieven, in onderlinge samenhang gelezen en samengevat weergegeven, klaagt de vreemdeling dat de rechtbank, door te overwegen dat de beoordeling van de rechtmatigheid van de in het kader van uitzetting verrichte handelingen geen onderdeel vormt van het geding, heeft miskend dat de wijze van uitzetting de voortvarendheid raakt aangezien wegens het ontbreken van een bevoegdheid daartoe, de door de Dienst Terugkeer & Vertrek van het Ministerie van Justitie (hierna: DT&V) verrichte handelingen niet als handelingen door of namens de staatssecretaris kunnen worden aangemerkt. Omdat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 mei 2001 in zaak nr. 200101994/1; AB 2001, 266) uitzetting bestuursdwang is in de zin van artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht, valt volgens de vreemdeling, anders dan de rechtbank heeft overwogen, in het begrip uitzettingshandelingen, zoals door de Afdeling gebezigd, een juridische kwalificatie te lezen, zodat voor het oordeel of de staatssecretaris voldoende voortvarend te werk is gegaan van belang is of die handelingen bevoegd zijn verricht.
2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 november 2005 in zaak nr. 200508444/1; JV 2006/9) valt uit artikel 94, vierde lid, in verbinding met artikel 59, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) af te leiden dat de wijze waarop en de omstandigheden waaronder de uitzetting wordt geëffectueerd niet aan de orde zijn bij rechterlijke toetsing van de vreemdelingenbewaring. Van uitzetting van vreemdelingen als bedoeld in artikel 63 van de Vw 2000, die is aan te merken als bestuursdwang, dienen te worden onderscheiden handelingen ter voorbereiding van de uitzetting. Zodra van een voornemen tot uitzetting sprake is, kan de betrokken vreemdeling op de voet van artikel 59, eerste lid, van de Vw 2000 in bewaring worden gesteld en dient de voorbereiding van de uitzetting - waaronder het onderzoek naar de mogelijkheid daartoe - te worden aangevangen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat ter toetsing staat of gelet op de relevante feiten en omstandigheden zicht op uitzetting van de vreemdeling bestaat binnen redelijke termijn en of met voldoende voortvarendheid aan die uitzetting wordt gewerkt. Bij de beoordeling of met voldoende voortvarendheid te werk wordt gegaan, kunnen in beginsel slechts worden betrokken handelingen ter voorbereiding van de uitzetting die op rechtmatige wijze zijn verricht. De beoordeling van de rechtmatigheid van die handelingen kan betekenis hebben voor de vraag of de staatssecretaris voldoende voortvarendheid betracht. Voor zover de vreemdeling klaagt dat de rechtbank ten onrechte bij de beoordeling of de staatssecretaris de bij de uitzetting vereiste voortvarendheid heeft betracht niet van belang heeft geacht of de door DT&V verrichte handelingen bevoegdelijk zijn verricht, is deze klacht terecht voorgedragen. De grieven kunnen evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.
2.3. Anders dan ter zake van uitzetting als bedoeld in artikel 63 van de Vw 2000, dat wil zeggen de verwijdering met de sterke arm uit Nederland van een niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdeling, bevat de Vw 2000 en de daarop gebaseerde regelgeving geen bepaling waarin een bijzondere bevoegdheid is neergelegd voor het verrichten van de, van de daadwerkelijke uitzetting te onderscheiden, handelingen ter voorbereiding daarvan.
Ingevolge artikel 22, eerste lid, van de Organisatieregeling voor het Ministerie van Justitie 2007 (Stcrt. 2007, 119) bevordert, organiseert en realiseert DT&V het daadwerkelijke vertrek uit Nederland van vreemdelingen zonder verblijfsrecht.
Door DT&V is op 14 februari 2008 een vertrekgesprek met de vreemdeling gevoerd. Daarbij is de laissez-passeraanvraag voor Soedan ingevuld en verzonden naar de laissez-passerkamer van DT&V. De aanvraag is op dezelfde dag door DT&V doorgezonden aan de Soedanese autoriteiten. De aldus door DT&V verrichte handelingen kunnen worden aangemerkt als handelingen ter voorbereiding van de uitzetting van de vreemdeling en worden toegerekend aan de staatssecretaris. De bevoegdheid tot het verrichten van die handelingen door medewerkers van DT&V ligt besloten in hun aanstelling als ambtenaar en de plicht om de uit hun functie voortvloeiende taken, zoals omschreven in voormelde taakomschrijving, te vervullen. Van handelingen die onrechtmatig zijn verricht, is, anders dan de vreemdeling betoogt, geen sprake. De rechtbank heeft terecht overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat met onvoldoende voortvarendheid aan de uitzetting van de vreemdeling wordt gewerkt.
De grieven falen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest Ahlers, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter
w.g. Van Soest-Ahlers
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2008
343.
Verzonden: 27 mei 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak