200705074/1.
Datum uitspraak: 23 mei 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/55647 van de rechtbank 's Gravenhage van 18 juni 2007 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 18 oktober 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een aanvraag van [appellant] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 18 juni 2007, verzonden op 22 juni 2007, heeft de rechtbank ’s Gravenhage het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 19 juli 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 november 2007, waar de vreemdeling, in persoon en bijgestaan door mr. P. Scholtes, advocaat te 's-Gravenhage, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te 's-Gravenhage, zijn verschenen.
2.1. Hetgeen in de grieven 1 en 4 is aangevoerd kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), met dat oordeel volstaan.
2.2. De vreemdeling heeft aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd dat hij getuige is geweest van het vermoorden van personen in een taxi door federale agenten, bij die gelegenheid door die agenten is bedreigd en hiervan melding heeft gemaakt bij een onderdeel van het Openbaar Ministerie (hierna: het Forum) en dat hij als gevolg daarvan tweemaal door het Forum is opgeroepen om te getuigen. Vanwege latere telefonische en schriftelijke bedreigingen door de federale agenten heeft de vreemdeling geweigerd te getuigen en om die reden hangt hem, zo stelt hij, een gevangenisstraf van vijf jaar boven het hoofd. Zou hij wel getuigen, dan zou hij door de agenten worden vermoord, aldus de vreemdeling.
2.3. De minister heeft zich in het besluit van 18 oktober 2006 op het standpunt gesteld dat aan het relaas van de vreemdeling geen geloof wordt gehecht, aangezien hij tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over voormelde gebeurtenissen. Daartoe heeft de minister het volgende in aanmerking genomen. De vreemdeling heeft ten aanzien van de vraag voor wie hij nu precies te vrezen heeft, tijdens het nader gehoor dat in het aanmeldcentrum (hierna: het nader gehoor AC) is afgenomen, verklaard problemen te hebben ondervonden van de federale politie. Volgens het Country Report on Human Rights Practices 2005 betreffende Brazilië van het U.S. Department of State (hierna: het Country Report) is de federale politie echter, anders dan de staatspolitie en locale agenten, niet betrokken bij moorden. Tijdens het nader gehoor dat in het opvangcentrum (hierna: het nader gehoor OC) is afgenomen, heeft de vreemdeling, anders dan hij heeft gesteld tijdens het nader gehoor AC, vervolgens verklaard te vrezen voor vier individuele federale agenten. Voorts heeft hij tijdens het nader gehoor AC ten aanzien van de telefonische bedreigingen door de federale agenten verklaard alleen de eerste keer te hebben opgenomen en daarna, wanneer hij werd gebeld vanaf hetzelfde telefoonnummer, niet meer te hebben opgenomen. Tijdens het nader gehoor OC heeft hij evenwel verklaard vaak de telefoon te hebben opgenomen en heeft hij voor het eerst verklaard op zijn telefoon tekstberichten met bedreigingen te hebben ontvangen. Ten slotte heeft de vreemdeling tegenstrijdige verklaringen afgelegd over de manier waarop hij getuige is geweest van de moord in de nacht van 10 januari 2006, over de plaats waar hij woonde en sliep na deze gebeurtenis, over de verdwijning van zijn huisgenoot, over de manier waarop de federale agenten aan zijn telefoonnummer zijn gekomen en over het moment waarop hij heeft besloten zijn land van herkomst te verlaten, aldus de minister.
2.4. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat de minister, gelet op voormelde tegenstrijdigheden en nu hetgeen in het beroepschrift is gesteld de vele tegenstrijdigheden in het relaas van de vreemdeling niet wegneemt, in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat het relaas van de vreemdeling ongeloofwaardig is.
2.5. In de tweede grief klaagt de vreemdeling, samengevat en zakelijk weergegeven, dat de rechtbank, door aldus te overwegen, heeft miskend dat hij met wat is gesteld in de correcties en aanvullingen, de zienswijze en de gronden van het beroep, voldoende opheldering heeft gegeven over de aan hem tegengeworpen tegenstrijdigheden. De vreemdeling betoogt in de zienswijze reeds te hebben toegelicht dat hij enerzijds, doordat hij getuige is geweest van de moord, problemen heeft ondervonden van de vier federale agenten en dat hij, doordat hij niet heeft voldaan aan zijn plicht te getuigen, anderzijds problemen heeft met de federale politie. Ten aanzien van de manier waarop hij getuige is geweest van de moord, stelt de vreemdeling dat hij in de zienswijze heeft uiteengezet waarom het niet onwaarschijnlijk is dat hij, pas nadat hij de hele straat had doorlopen, heeft gezien wat er aan de hand was. Hij heeft er immers op gewezen dat zijn zicht werd geblokkeerd door vrachtauto's. Ten slotte heeft de vreemdeling, zo stelt hij, ten aanzien van de vraag waar hij woonde en sliep na de gebeurtenis, in de correcties en aanvullingen op het nader gehoor OC reeds verklaard dat de tegengeworpen tegenstrijdigheid het gevolg is van een onjuiste vertaling van het woord morar, waarmee hij heeft bedoeld te zeggen dat hij iedere nacht langs zijn huis ging en niet dat hij daar ook iedere nacht sliep.
Voor zover al sprake zou zijn van tegenstrijdigheden in zijn verklaringen over het moment waarop hij op de hoogte was van de verdwijning van zijn huisgenoot, de manier waarop de federale agenten aan zijn telefoonnummer zijn gekomen en het tijdstip waarop hij besloten heeft het land te verlaten, betreffen deze volgens de vreemdeling slechts bijzaken die niet zien op de hoofdlijnen van zijn relaas.
2.5.1. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Het was derhalve aan de vreemdeling om de door hem aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden tegenover de minister aannemelijk te maken, bijvoorbeeld door het overleggen van ter zake dienende documenten.
2.5.2. Bij de beoordeling van het asielrelaas gaat het meestal niet om de vraag, of en in hoeverre de verklaringen over de feiten die de asielzoeker aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd als vaststaand moeten worden aangenomen. De asielzoeker is immers veelal niet in staat en van hem kan ook redelijkerwijs niet worden gevergd zijn relaas overtuigend met bewijsmateriaal te staven. Om de asielzoeker, waar dat probleem zich voordoet, tegemoet te komen en toch een adequate beoordeling van de aanvraag in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften te kunnen verrichten, pleegt de minister blijkens het gestelde in, ten tijde van belang, paragrafen C1/1.2, C1/3.2.2 en C1/3.3.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) het relaas en de daarin gestelde feiten voor waar aan te nemen, indien de asielzoeker alle hem gestelde vragen zo volledig mogelijk heeft beantwoord en het relaas op hoofdlijnen innerlijk consistent en niet-onaannemelijk is en strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is. Bovendien geldt daarvoor als vereiste dat zich geen van de in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Vw 2000 opgesomde omstandigheden die afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van de asielzoeker voordoet.
Wordt aan dat laatste vereiste niet voldaan, dan mogen ingevolge artikel 31 van de Vw 2000, mede gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling (Kamerstukken II 1998/99, 26 732, nr. 3, blz. 40-41) en volgens de ter uitvoering daarvan vastgestelde beleidsregels, in het relaas ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen; van het asielrelaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
2.5.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 27 januari 2003 in zaak nr. 200206297/1; AB 2003, 286), komt de minister bij de toepassing van voormeld beleid in een concreet geval beoordelingsruimte toe. De minister beoordeelt de geloofwaardigheid van het asielrelaas op basis van uitvoerige gehoren en van vergelijking van het relaas met al datgene, wat hij over de situatie in het land van herkomst weet uit ambtsberichten en andere objectieve bronnen en wat hij eerder heeft onderzocht en overwogen naar aanleiding van de gehoren van andere asielzoekers in een vergelijkbare situatie. Dit overzicht stelt hem in staat die beoordeling vergelijkenderwijs en aldus geobjectiveerd te verrichten. Het op deze wijze beoordelen van de geloofwaardigheid van het asielrelaas door de minister brengt met zich dat de rechter die beoordeling terughoudend zal dienen te toetsen.
2.5.4. Niet in geding is dat de vreemdeling zijn identiteit, nationaliteit en reisroute voldoende met documenten heeft onderbouwd en dat na een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 19 mei 2006, in zaak nrs. 06/21188 en 06/21187 in deze zaak, waartegen geen rechtsmiddelen zijn aangewend, het ontbreken van documenten ten aanzien van zijn asielrelaas niet meer aan de vreemdeling wordt toegerekend. De omstandigheid als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 wordt derhalve niet langer aan de vreemdeling tegengeworpen. Voor hem geldt dus niet het hiervoor onder 2.5.2. vermelde vereiste van de positieve overtuigingskracht.
2.5.5. Volgens paragraaf C1/3.2.1 van de Vc 2000, ten tijde van belang, is het, voor zover thans van belang, in het kader van de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas mogelijk dat het relaas van de vreemdeling uiteen valt in verschillende op zichzelf staande delen die elk afzonderlijk kunnen worden beoordeeld. In dat geval zal het zo kunnen zijn dat de ongeloofwaardigheid van een deel van het relaas, ook de geloofwaardigheid van alle andere delen van het relaas aantast, omdat dat deel moet worden aangemerkt als een essentieel onderdeel van het relaas.
Volgens paragraaf C1/3.2.3.4 van de Vc 2000, ten tijde van belang, kan, in het geval na het onderzoek naar het feitencomplex vraagpunten blijven bestaan, onder voorwaarden het voordeel van de twijfel worden gegeven. Daartoe is onder meer vereist dat de elementen in het verhaal die verifieerbaar zijn, kloppen.
2.5.6. Anders dan de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas, die tot de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris behoort en door de rechter slechts terughoudend kan worden getoetst, kan de beoordeling of tegengeworpen tegenstrijdigheden betrekking hebben op een essentieel onderdeel van het asielrelaas en daarmee ook de andere delen van het asielrelaas aantasten in beginsel door de rechter zonder terughoudendheid worden beoordeeld.
2.5.7. Hoewel de minister het tegenstrijdig zijn van de verklaringen van de desbetreffende vreemdeling kan betrekken bij de beoordeling van diens relaas, heeft hij zich in het onderhavige geval ten onrechte zonder nader onderzoek te verrichten op het standpunt gesteld dat sprake is van ongeloofwaardigheid van een deel van het relaas dat zodanig essentieel is, dat daarmee de geloofwaardigheid van alle andere delen eveneens is aangetast. Daartoe wordt overwogen dat, behoudens nadere motivering van het tegendeel, gelet op het karakter van de tegengeworpen tegenstrijdigheden en hetgeen de vreemdeling terzake heeft verklaard, niet kan worden aangenomen dat hij ten aanzien hiervan niet of onvoldoende heeft voldaan aan de ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 op hem rustende plicht, terwijl anderszins grond bestaat voor het oordeel dat bepaalde elementen van de tegengeworpen tegenstrijdigheden, maar ook overige door de minister bij de beoordeling niet betrokken elementen van het asielrelaas, zoals bijvoorbeeld de door de vreemdeling gestelde melding bij het Forum, door de minister hadden kunnen worden geverifieerd. De rechtbank is hieraan ten onrechte voorbij gegaan.
In dit verband kan, ten aanzien van de verklaring van de vreemdeling dat hij vreest voor de federale politie, de ter zitting van de Afdeling ingebrachte stelling van de staatssecretaris dat naast het Country Report, ook andere algemene bronnen zijn geraadpleegd niet worden gevolgd, nu het besluit van 18 oktober 2006, noch het daarin ingelaste voornemen, daar blijk van geeft. Bovendien kan uit het Country Report, nu daarin niet in het bijzonder aandacht wordt besteed aan de federale politie, anders dan de staatssecretaris stelt, niet zonder meer worden afgeleid dat de federale politie niet betrokken is bij moorden.
Gelet op het vorenoverwogene slaagt de tweede grief.
2.6. In de derde grief klaagt de vreemdeling dat, door te overwegen dat niet is gebleken dat hij heeft getracht bij een andere, eventueel hogere, instantie bescherming te verkrijgen of dat dit op voorhand zinloos zou zijn, de rechtbank de motivering van het besluit van 18 oktober 2006 heeft aangevuld en daarmee buiten de grenzen van het geschil is getreden.
2.6.1. Ingevolge artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht doet de rechtbank uitspraak op grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting.
2.6.2. Blijkens het in het bestreden besluit ingelaste voornemen is het inroepen van bescherming van de autoriteiten tegengeworpen in het kader van de beoordeling of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt gegronde vrees te hebben voor vervolging wegens zijn geloof. Nu uit het besluit van 18 oktober 2006, noch het daarin ingelaste voornemen, blijkt dat dit vereiste tevens is tegengeworpen in het kader van de beoordeling van zijn stelling dat hij in verband met het incident waar vier federale agenten bij betrokken waren voor zijn leven vreest, is de rechtbank met de in de derde grief bestreden overweging buiten de grenzen van het geschil getreden.
De grief slaagt.
2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op het vorenoverwogene, het inleidende beroep alsnog gegrond verklaren.
2.8. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 18 juni 2007 in zaak nr. 06/55647;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 18 oktober 2006, kenmerk 0604.26.0015.
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 966,00 (zegge: negenhonderdzesenzestig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan [appelant] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. van der Winden, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van der Winden
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2008
348-555.
Verzonden: 23 mei 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak