ECLI:NL:RVS:2008:BD3115

Raad van State

Datum uitspraak
4 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200707592/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om vergoeding uitkeringskosten na ontslag leerkracht door Participatiefonds

In deze zaak heeft de Raad van State op 4 juni 2008 uitspraak gedaan over een geschil tussen de stichting Monseigneur Niënhausstichting en de stichting Participatiefonds voor het Onderwijs. De stichting Monseigneur Niënhausstichting, als rechtsopvolgster van de stichting Katholiek Onderwijs Provincie Groningen, had een verzoek ingediend om vergoeding van uitkeringskosten die voortvloeien uit het ontslag van een leerkracht. Het Participatiefonds had dit verzoek afgewezen op basis van een besluit van 28 november 2006, waarin werd gesteld dat de stichting niet had voldaan aan de inspanningsverplichting zoals vastgelegd in het Reglement Participatiefonds.

De Raad van State heeft vastgesteld dat de stichting niet tijdig aan de vereiste voormelding bij het Participatiefonds heeft voldaan, wat een voorwaarde was voor het verkrijgen van de vergoeding. De stichting voerde aan dat zij alles had gedaan wat redelijkerwijs van haar verwacht kon worden om werkloosheid te voorkomen, maar de Raad van State oordeelde dat de stichting niet aannemelijk had gemaakt dat zij aan de inspanningsverplichting had voldaan. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat de stichting de kosten van het ontslag in beginsel zelf moet dragen, ongeacht de hoogte van de uitkeringskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de procedures en verplichtingen die zijn vastgelegd in de Wet op het primair onderwijs en het Reglement Participatiefonds. De Raad van State verklaarde het beroep van de stichting ongegrond, wat betekent dat de afwijzing van het verzoek om vergoeding door het Participatiefonds standhield. De uitspraak is openbaar gemaakt en ondertekend door de betrokken rechters.

Uitspraak

200707592/1.
Datum uitspraak: 4 juni 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting Monseigneur Niënhausstichting, gevestigd te Oude Pekela, gemeente Pekela, als rechtsopvolgster van de stichting Stichting Katholiek Onderwijs Provincie Groningen,
appellante,
en
de stichting Stichting Participatiefonds voor het Onderwijs,
verweerster.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 november 2006 heeft de stichting Stichting Participatiefonds voor het Onderwijs (hierna: het Participatiefonds) het verzoek van de stichting Stichting Katholiek Onderwijs Provincie Groningen om vergoeding van uitkeringskosten die voortvloeien uit het ontslag uit een tijdelijk dienstverband van een leerkracht afgewezen.
Bij besluit van 21 september 2007 heeft het Participatiefonds het door de stichting Stichting Katholiek Onderwijs Provincie Groningen hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft de stichting Monseigneur Niënhausstichting, als rechtsopvolgster van de stichting Stichting Katholiek Onderwijs Provincie Groningen, (hierna: de stichting) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 oktober 2007, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 december 2007.
Het Participatiefonds heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 april 2008, waar de stichting, vertegenwoordigd door mr. G.J. Spaans en [voorzitter] van het college van bestuur, en het Participatiefonds, vertegenwoordigd door mr. H.P. Coppens, werkzaam bij het Participatiefonds, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 138, derde lid, van de Wet op het primair onderwijs (hierna: de WPO), voor zover thans van belang, worden op de bekostiging in mindering gebracht de kosten van werkloosheidsuitkeringen, suppleties inzake arbeidsongeschiktheid alsmede uitkeringen wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid van gewezen personeel anders dan op grond van de Ziektewet. De eerste volzin is niet van toepassing, indien de rechtspersoon, bedoeld in artikel 184, op een daartoe strekkend verzoek van het bevoegd gezag, voorafgaand aan het ontslag heeft ingestemd met het ten laste van die rechtspersoon brengen van de kosten van uitkeringen of suppleties als bedoeld in de eerste volzin.
Ingevolge artikel 184, eerste lid, is het bevoegd gezag van een school onderscheidenlijk het bestuur van een centrale dienst aangesloten bij een door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan te wijzen rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die zich ten doel stelt waarborgen te bieden voor de kosten van werkloosheidsuitkeringen, suppleties inzake arbeidsongeschiktheid alsmede uitkeringen wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid van gewezen personeel anders dan op grond van de Ziektewet ten behoeve van gewezen personeel.
Ingevolge het vierde lid, voor zover thans van belang, stelt de rechtspersoon regels vast voor de behandeling, beoordeling en beantwoording van een verzoek van het bevoegd gezag bedoeld in artikel 138, derde lid.
2.2. Het Participatiefonds is de in artikel 184, eerste en vierde lid, van de WPO bedoelde rechtspersoon. Het heeft voor het schooljaar 2006-2007 het "Reglement Participatiefonds voor het Primair Onderwijs voor het schooljaar 2006-2007" (hierna: het Reglement) vastgesteld. Dit Reglement is ingevolge artikel 32 van het Reglement in werking getreden op 1 februari 2006 en heeft betrekking op ontslagen die zijn of worden geëffectueerd per of na 1 augustus 2006.
2.3. Ingevolge artikel 4.1 van het Reglement rust op het bevoegd gezag de verplichting in redelijkheid datgene te doen wat van het bevoegd gezag mag worden verwacht ter voorkoming van werkloosheid, respectievelijk om instroom in een werkloosheidsuitkering van betrokkene te voorkomen.
Ingevolge artikel 4.2 vindt de toetsing trapsgewijs plaats. Eerst wordt de onvermijdbaarheid van het ontslag op grond van de door het bevoegd gezag aangegeven reden getoetst en vervolgens wordt de inspanning van het bevoegd gezag beoordeeld.
Ingevolge artikel 4.4, voor zover thans van belang, wordt bij elke melding beoordeeld of aan het in artikel 4.1 gestelde is voldaan. Indien blijkt dat onvoldoende uitvoering is gegeven aan de activiteiten genoemd in het artikel dat op het ontslag van toepassing is, wordt het vergoedingsverzoek afgewezen. Omdat niet voor ieder soort ontslag eenzelfde inspanning kan worden verwacht, is bij iedere ontslaggrond zoals gesteld in de artikelen 7 tot en met 11, aangegeven aan welke eisen het bevoegd gezag dient te voldoen. Het Participatiefonds heeft de inspanningsverplichting in de categorieën I tot en met IV ondergebracht. De inspanningsverplichting bij ontslag uit een tijdelijk dienstverband is, wat betreft categorie IV-B (hulp bij behoud van werk, extern bij een ontslag uit een tijdelijk dienstverband), onderverdeeld in:
1 (vervallen)
2 voormelding bij het Participatiefonds. De voormelding vindt uitsluitend plaats middels het formulier 'Voormelding dreigend ontslag' dat bij het Participatiefonds wordt aangevraagd.
Activiteiten in het kader van de inspanningsverplichting worden uitsluitend in de beoordeling van een vergoedingsverzoek meegenomen, indien deze activiteiten hebben plaatsgevonden voorafgaand aan de datum van ontslag.
Ingevolge artikel 6.3 wordt een vergoedingsverzoek afgewezen, indien niet is voldaan aan het gestelde in artikel 4.4.
Ingevolge artikel 9, aanhef en onder f, van het Reglement, voor zover thans van belang, kan ontslag op grond van ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van een uitspraak van de kantonrechter een grond voor toewijzing van een vergoedingsverzoek zijn. Aan een ontslag op grond van dit artikel stelt het Participatiefonds bij ontslag uit een tijdelijk dienstverband als eis dat wordt voldaan aan de inspanningsverplichting van categorie IV-B.
Ingevolge artikel 27.1 is aan het Reglement een toelichting toegevoegd die deel uitmaakt van het Reglement.
2.4. Bij beschikking van 20 juli 2006, verzonden op 30 augustus 2006, heeft de kantonrechter te Assen de tussen de stichting en de betrokken leerkracht bestaande arbeidsovereenkomst met ingang van 1 september 2006 ontbonden.
2.5. Bij het bestreden besluit van 21 september 2007 heeft het Participatiefonds het besluit van 28 november 2006 gehandhaafd, waarbij het heeft geweigerd de uitkeringskosten voortvloeiende uit het ontslag per 1 september 2006 van de betrokken leerkracht ten laste van het Participatiefonds te brengen. Hieraan heeft het ten grondslag gelegd dat de stichting niet heeft voldaan aan de op grond van artikel 4 van het Reglement op haar rustende inspanningsverplichting van categorie IV-B, nu niet is gebleken van een tijdige voormelding bij het Participatiefonds.
2.6. Niet in geschil is dat het ontslag van de betrokken leerkracht als onvermijdbaar kan worden aangemerkt en de stichting niet tijdig aan het vereiste van voormelding heeft voldaan.
2.7. Het betoog van de stichting dat het Participatiefonds heeft miskend dat zij de betrokken leerkracht voorafgaand aan het ontslag outplacement heeft aangeboden, faalt, omdat het aanbieden hiervan ingevolge artikel 4.4, onder categorie IV-B, gelezen in samenhang met artikel 9, aanhef en onder f, van het Reglement geen vereiste is waaraan in het kader van de inspanningsverplichting bij ontslag uit een tijdelijk dienstverband moet zijn voldaan, nog daargelaten dat uit het plan van aanpak en de telefoonnotitie waarnaar de stichting heeft verwezen slechts een voornemen tot het aanbieden van outplacement valt af te leiden.
2.8. De stichting betoogt dat het Participatiefonds ten onrechte heeft geoordeeld dat zij niet heeft voldaan aan de vereiste inspanningsverplichting. Zij stelt alles te hebben gedaan wat in redelijkheid van haar mocht worden verwacht ter voorkoming van werkloosheid, respectievelijk om instroom in een werkloosheidsuitkering van de betrokken leerkracht te voorkomen. De stichting voert hiertoe aan dat zij, nu zij de beschikking van de kantonrechter pas op 1 september 2006 heeft ontvangen en twee dagen later aan het vereiste van voormelding alsnog heeft voldaan, alles heeft gedaan wat in haar vermogen lag om de voormelding tijdig aan het Participatiefonds te doen toekomen. Hierbij is volgens de stichting ook van belang dat eerst in dit Reglement expliciet is opgenomen dat de voormelding vóór het ontslag dient plaats te vinden en het Reglement tijdens de zomervakantie aan haar is toegestuurd, zodat zij hiervan niet tijdig kennis heeft kunnen nemen.
2.8.1. Het betoog faalt. Ingevolge artikel 4.4 van het Reglement, voor zover thans van belang, worden activiteiten in het kader van de inspanningsverplichting uitsluitend in de beoordeling van een vergoedingsverzoek meegenomen, indien deze hebben plaatsgevonden voorafgaand aan de datum van ontslag. De door de stichting gestelde omstandigheid dat zij niet tijdig kennis heeft kunnen nemen van het Reglement doordat dit tijdens de zomervakantie aan haar is toegestuurd, ligt, wat hiervan ook zij, binnen haar risicosfeer. Anders dan de stichting stelt, volgde, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 mei 2007 in zaak nr.
200608722/1), reeds uit het voorheen geldende "Reglement Participatiefonds voor het Primair Onderwijs voor het schooljaar 2005-2006" en de daarbij behorende toelichting dat de inspanningen vóór het ontslag moeten zijn gelegen. De stelling van de stichting dat zij de beschikking van de kantonrechter pas op 1 september 2006 heeft ontvangen, kan haar niet baten, omdat deze reeds op 20 juli 2006 in het openbaar is uitgesproken. Dat de stichting herziening van deze beschikking heeft gevraagd, leidt niet tot een ander oordeel, aangezien het onder die omstandigheden op haar weg had gelegen te informeren naar het verloop van de herzieningsprocedure.
2.8.2. Uit het voorgaande volgt dat de stichting niet aannemelijk heeft gemaakt dat van haar niet meer kon worden gevergd dan hetgeen zij heeft gedaan. Het Participatiefonds heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat zij niet al datgene heeft gedaan wat in redelijkheid van haar mocht worden verwacht ter voorkoming van werkloosheid, respectievelijk om instroom in een werkloosheidsuitkering van de betrokken leerkracht te voorkomen.
2.9. Voorts voert de stichting aan dat het niet redelijk is de uitkeringskosten, gelet op de hoogte ervan, voor haar rekening te laten komen, waartoe zij stelt dat de termijnoverschrijding slechts twee dagen betreft en het reïntegratietraject van de betrokken leerkracht feitelijk pas op 31 januari 2007 is gestart.
2.9.1. Ook dit betoog faalt. Ingevolge artikel 138, derde lid, van de WPO draagt de stichting in beginsel de kosten die voortvloeien uit een ontslag als hier aan de orde, ongeacht de hoogte ervan. Bovendien biedt artikel 6.3 van het Reglement geen ruimte voor de door de stichting voorgestane belangenafweging.
2.10. Het beroep is ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Bindels
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2008
85-506.